Nieuwsbrief 27 januari 2022

Loonbelasting

Pseudo-eindheffing hoge lonen over uitreiking van aandelen

Als een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking een voordeel van een derde geniet, is daarover loonbelasting verschuldigd als het voordeel wordt verstrekt in opdracht en voor rekening van de werkgever. De situatie, waarin binnen een concern het voordeel met medeweten van de werkgever wordt verstrekt door een andere concernmaatschappij, die het voordeel niet aan de werkgever doorberekent, wordt gezien als het verstrekken van het voordeel in opdracht en voor rekening van de werkgever.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden ongegrond verklaard. Het hof oordeelde dat loonbelasting verschuldigd was in de vorm van de pseudo-eindheffing hoge lonen over de uitreiking van aandelen aan enkele managers. De aandelen werden uitgereikt door een kleindochtermaatschappij van een door de aandeelhouders van de werkgever opgerichte vennootschap. Die vennootschap hield slechts een zeer klein belang in de werkgever. De vennootschap was opgericht om het management van de werkgever te laten participeren. De aandelen in deze vennootschap werden gehouden door de beide grootaandeelhouders van de werkgever. Het hof baseerde daarop het oordeel dat de aandelentoekenning op één lijn kon worden gesteld met een toekenning in opdracht van en voor rekening van de werkgever. Dat oordeel getuigt volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste opvatting van het begrip concernmaatschappij.


Lees meer  
 

Auto ter beschikking van beide echtgenoten

 

Als een werkgever aan een werknemer een auto ook voor privédoeleinden ter beschikking stelt, moet een bijtelling plaatsvinden bij het loon van de werknemer. De bijtelling bedraagt op jaarbasis 22% van de cataloguswaarde van de auto. Een bijtelling blijft achterwege als overtuigend wordt aangetoond dat met de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé wordt gereden.

Als in een jaar verschillende auto’s achtereenvolgens ter beschikking zijn gesteld, wordt het privégebruik van de achtereenvolgens ter beschikking gestelde auto’s samengeteld om te beoordelen of de grens van 500 kilometer is overschreden.

Hof Den Haag heeft onlangs geoordeeld in een bijzondere casus. Twee echtgenoten waren in dienst bij dezelfde werkgever. Aan beide echtgenoten werd een auto ter beschikking gesteld. De aan de man ter beschikking gestelde auto (auto 1) werd niet privé gebruikt; de aan de vrouw ter beschikking gestelde auto (auto 2) wel. De vrouw overleed in het jaar 2019. De man leverde auto 1 in bij de werkgever en reed vanaf 1 augustus met auto 2. De werkgever paste de bijtelling voor privégebruik van auto 2 vanaf die datum toe op het loon van de man. De man beschikte van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019 over een "verklaring geen privégebruik" en hield een rittenregistratie voor auto 1 bij. Door het privégebruik met auto 2 vanaf 1 augustus 2019 werd de grens van 500 kilometer op jaarbasis overschreden. De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag loonheffing op aan de man vanwege de niet toegepaste bijtelling privégebruik voor auto 1 over de eerste zeven maanden van het jaar. Het beroep om met toepassing van de hardheidsclausule de bijtelling voor auto 1 achterwege te laten is door de staatssecretaris afgewezen.

Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad uit 1978 oordeelde het hof dat in dit geval sprake was van de terbeschikkingstelling van auto 1 aan beide echtgenoten. Beiden hadden de mogelijkheid om auto 1 te gebruiken, maar zij hadden afgesproken om auto 1 uitsluitend te gebruiken voor woon-werkverkeer. Volgens het hof is de auto in gelijke verhouding aan beide echtgenoten ter beschikking gesteld. Het hof heeft de naheffingsaanslag verminderd.


Lees meer  
 

Inkomstenbelasting

Plaats werkelijke leiding bv na emigratie dga

 

Van een buitenlandse belastingplichtige wordt inkomstenbelasting geheven over het door hem genoten belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. Een vennootschap, die ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd is geweest, wordt na verplaatsing van de werkelijke leiding uit Nederland nog tien jaar lang geacht in Nederland te zijn gevestigd. Volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt naar omstandigheden beoordeeld waar een lichaam gevestigd is. Bij de beoordeling van de vestigingsplaats van een lichaam moet er in het algemeen van worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent.

De Belastingregeling voor het Koninkrijk bepaalt dat als inwoner van een van de landen van het Koninkrijk wordt aangemerkt “een (rechts)persoon die, ingevolge de desbetreffende belastingregelingen van een van de landen aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, of enige andere soortgelijke omstandigheid.” Als een rechtspersoon inwoner van twee landen van het Koninkrijk is, wordt hij geacht inwoner te zijn van het land waar de plaats van zijn werkelijke leiding is gevestigd.

Een dga emigreerde in 2005 naar Spanje. In 2013 verhuisde de dga van Spanje naar Curaçao. De dga had een rekening-courantschuld aan zijn bv. Met de Belastingdienst zijn afspraken gemaakt over het aflossen van de schuld en over de gevolgen van het niet voldoen aan de aflossingsplicht of het oplopen van de schuld. Over het jaar 2015 legde de Belastingdienst een aanslag inkomstenbelasting op in box 2 in verband met het niet voldoen aan de aflossingsplicht en het oplopen van de rekening-courantschuld. De dga bestreed de aanslag met als standpunt dat vanaf het moment van zijn emigratie uit Nederland de werkelijke leiding van de bv in zijn woonland was gelegen, omdat hij de enige bestuurder is van de bv. Dit zou betekenen dat de bv vanaf 2005 niet meer in Nederland was gevestigd. De inspecteur stelde zich op het standpunt dat de bv in 2015 nog steeds in Nederland was gevestigd.

Hof Amsterdam stelde vast dat de dga, als enige statutaire bestuurder van de bv, zijn leidinggevende taak na zijn emigratie in Spanje uitoefende. Het hof vond aannemelijk dat de plaats van werkelijke leiding van de bv in 2013 is verplaatst naar Curaçao als gevolg van de emigratie van de dga naar Curaçao. De door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden doen volgens het hof niet af aan deze conclusie. Uit niets volgt dat het bestuur van de bv in de persoon van de dga zijn leidinggevende taak in Nederland uitoefende in plaats van in Spanje of op Curaçao. De statutaire vestigingsplaats in Nederland is niet relevant voor de beoordeling waar de dga zijn bestuurswerkzaamheden verrichtte. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkelijke leiding van de bv in 2015 door een ander dan de dga is uitgevoerd.

Op grond van de vestigingsplaatsfictie was de bv voor de toepassing van de aanmerkelijk belangregeling ten aanzien van een buitenlandse belastingplichtige tot een datum in 2015 fictief in Nederland gevestigd. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang betrof in deze casus een verkapte winstuitdeling, bestaande uit het verschil tussen de stand van de rekening-courantschuld op 31 december 2015 en de stand zoals die zou moeten luiden op grond van de gemaakte afspraken. Omdat dit verschil niet eerder dan aan het einde van het kalenderjaar 2015 kon worden vastgesteld, moet het inkomen uit aanmerkelijk belang worden geacht te zijn genoten bij het einde van het betreffende kalenderjaar. Op dat moment was de bv echter niet meer in Nederland gevestigd, noch op grond van de vestigingsplaatsfictie, noch op grond van haar plaats van werkelijke leiding. Dat betekent dat Nederland op grond van de nationale wetgeving geen heffingsrecht had over het inkomen uit aanmerkelijk belang. Het hof heeft het inkomen uit aanmerkelijk belang over 2015 daarom vastgesteld op nihil.


Lees meer  
 

Belastingheffing box 3 geen individuele en buitensporige last in 2017 en 2018

Over de belastingheffing in box 3 worden al jaren procedures gevoerd. Het aantal ingediende bezwaarschriften is jaarlijks dermate groot, dat de staatssecretaris van Financiën de bezwaren aanmerkt als massaal bezwaar. Over de rechtsvragen van de massaalbezwaarprocedure worden enkele procedures gevoerd. De uitkomsten daarvan gelden voor alle bezwaarschriften die onder het massaal bezwaar vallen. De Hoge Raad heeft in een van deze procedures geoordeeld dat de belastingheffing in box 3 volgens het huidige systeem niet door de beugel kan.

Los van de massaalbezwaarprocedure lopen er individuele procedures over de belastingheffing in box 3. Die procedures gaan over andere rechtsvragen dan de vraag of het systeem van belastingheffing in box 3 als zodanig in strijd is met het recht op ongestoord bezit van eigendom en met het gelijkheidsbeginsel.

In een van deze individuele procedures heeft Hof Den Bosch geoordeeld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last, ondanks dat de door de belanghebbende verschuldigde belasting in box 3 in 2017 en 2018 hoger was dan het werkelijk behaalde rendement. Volgens het hof was het inkomen van de belanghebbende niet zodanig laag dat zij op haar vermogen moest interen om de verschuldigde belasting te betalen. Het hof verwees in zijn oordeel naar een arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021. De Hoge Raad heeft in dat arrest aangegeven dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last in aanmerking moet worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Volgens de Hoge Raad kan in het algemeen worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.


Lees meer  
 

Omzetbelasting

Betalingen van ondernemer aan ondernemer vormen omzet

In een arrest uit 2002 over de omzetbelasting heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er bij betalingen tussen ondernemers van mag worden uitgegaan dat deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. De ondernemer, die stelt dat dit niet het geval is, zal dit moeten bewijzen.

De rechtbank Noord Holland heeft onlangs geoordeeld dat op een ondernemer de bewijslast rust voor zijn stelling dat ontvangen betalingen niet de tegenwaarde voor een prestatie vormden. Aan de ondernemer was een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Omdat de administratie van de ondernemer onvolledig was en de ondernemer niet had voldaan aan de vastgestelde informatiebeschikking, was de bewijslast omgekeerd en verzwaard. De ondernemer meende dat desondanks de bewijslast voor de aard van de ontvangen betalingen bij de Belastingdienst lag, omdat uit het ingestelde onderzoek niet logischerwijs zou volgen dat hij diensten aan de betaler zou hebben verricht die belast waren.

De rechtbank is van oordeel dat ook afgezien van de omkering van de bewijslast op de ondernemer de bewijslast rust voor zijn stelling dat de betalingen niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Door het niet voeren van de vereiste administratie en het niet voldoen aan de informatieplicht, heeft de Belastingdienst onvoldoende zicht op de activiteiten van de onderneming om een verdergaande onderbouwing van het standpunt dat de betalingen belaste omzet vormen te kunnen verlangen. 

Bewijs van de stelling heeft de ondernemer niet ingebracht. De Belastingdienst heeft terecht de ontvangen bedragen aangemerkt als belaste vergoedingen voor verrichte prestaties.


Lees meer  
 

Levering perceel grond waarop oude muur staat

De levering van onbebouwde grond is vrijgesteld van omzetbelasting, voor zover deze grond niet is bedoeld als ondergrond voor een opstal. De levering van een bouwterrein valt dus niet onder de vrijstelling. Volgens het Hof van Justitie EU is het aan de lidstaten om het begrip bouwterreinen te bepalen, maar moeten de lidstaten deze terreinen omschrijven als voor bebouwing bestemd. De levering van een terrein, waarop nog een oud gebouw staat dat moet worden gesloopt om nieuwbouw mogelijk te maken en de voor de levering aangevangen sloop worden door het Hof van Justitie EU aangemerkt als de levering van een bouwterrein. Dit geldt ongeacht hoever de sloop van het oude gebouw op het moment van de levering is gevorderd.

De Wet op de omzetbelasting merkt onbebouwde grond, waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden, ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond, in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen of ter zake waarvan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is verleend, met het oog op bebouwing van de grond, aan als bouwterrein.

In een arrest uit 2018 heeft de Hoge Raad overwogen dat de beantwoording van de vraag of de levering van een onroerende zaak een bouwterrein betreft, niet alleen dient te geschieden aan de hand van de contractuele bepalingen, maar ook aan de hand van de omstandigheden ter zake van de transactie voorafgaand aan en ten tijde van die handeling. Tot die omstandigheden behoort de intentie van partijen, mits deze wordt ondersteund door objectieve gegevens. Volgens de Hoge Raad was in dit geval geen bebouwing overgebleven die de functie van gebouw kon vervullen.

Bij de Hoge Raad is nu een zaak aanhangig betreffende de levering van een perceel grond, waarop nog een muur van een gesloopt bedrijfspand stond. Hof Den Haag heeft de levering aangemerkt als vrijgesteld van omzetbelasting vanwege de aanwezigheid van de muur. Bij zijn oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat de muur een functie heeft als grondkering en bij de te realiseren nieuwbouw een functie zal vervullen als erfafscheiding. Deze omstandigheden kunnen volgens de A-G niet de conclusie rechtvaardigen dat de muur nog een functie als gebouw kan vervullen. Onder verwijzing naar het arrest uit 2018 is de A-G van mening dat in dit geval de levering is uitgezonderd van de vrijstelling.


Lees meer  
 

Vennootschapsbelasting

Vrijstellingsregeling voor verenigingen en stichtingen

De Wet op de vennootschapsbelasting kent een vrijstelling voor stichtingen en verenigingen die een onderneming drijven. Deze vrijstelling geldt als de jaarwinst niet meer bedraagt dan € 15.000 of als de som van de winst van het jaar en de vier voorafgaande jaren niet meer bedraagt dan € 75.000. 

De Belastingdienst weigerde de vrijstelling toe te passen bij een stichting die nog geen vijf jaar bestond. In het jaar 2012 was de eerste winstgrens van € 15.000 wel overschreden, maar de tweede winstgrens van € 75.000 nog niet. De Belastingdienst paste deze grens naar rato van het aantal bestaansjaren van de stichting toe en weigerde de vrijstelling omdat de totale winst over de eerste drie jaren van € 69.731 hoger was dan drie vijfde van de tweede winstgrens. Volgens de Belastingdienst kon de stichting niet aan het vereiste van de “vier daaraan voorafgaande jaren” voldoen omdat zij nog geen vijf jaren bestond. 

De Hoge Raad deelt deze opvatting niet. De tekst van de Wet geeft geen aanleiding om daarin te lezen dat de tweede winstgrens geen toepassing vindt als een stichting of vereniging nog geen vijf jaren bestaat of nog geen vijf jaren een onderneming drijft. Ook de strekking van de regeling over de tweede winstgrens geeft hiertoe geen aanleiding, aldus de Hoge Raad. De regeling van de tweede winstgrens is bedoeld om een tegemoetkoming te verlenen als de eerste winstgrens in een bepaald jaar door een incidentele oorzaak wordt overschreden. Met die strekking is niet te verenigen dat deze tegemoetkoming in de eerste vier (boek)jaren na de oprichting van een lichaam nooit zou kunnen worden toegepast of naar tijdsevenredigheid moet worden herleid.

De Hoge Raad legt de regeling als volgt uit. Gedurende de eerste vijf jaren sinds de oprichting moet voor elk jaar waarin de winst meer bedraagt dan de eerste winstgrens van € 15.000 worden vastgesteld of de winst van het desbetreffende jaar tezamen met de winst van de voorafgaande jaren meer is dan € 75.000. Zolang dat niet het geval is, is de winst van het lichaam onbelast. Vanaf het moment dat de tweede winstgrens wordt gepasseerd, blijft in volgende jaren de winst van het lichaam onbelast zolang deze per jaar niet meer bedraagt dan de eerste winstgrens van € 15.000.


Lees meer  
 

Arbeidsrecht

Boetebeding in detacheringsovereenkomst

Volgens het Burgerlijk Wetboek mag de werkgever alleen een boete stellen op de overtreding van  voorschriften van de arbeidsovereenkomst als de voorschriften op de overtreding waarvan de boete is gesteld en het bedrag van de boete in de arbeidsovereenkomst zijn vermeld. De boete mag niet ten goede komen aan de werkgever of aan degene aan wie de werkgever de bevoegdheid heeft verleend om aan werknemers een boete op te leggen. Binnen een week mag aan een werknemer geen hoger bedrag aan boetes worden opgelegd dan zijn loon voor een halve dag werk. Afwijking hiervan is toegestaan als het in geld vastgestelde loon meer bedraagt dan het voor de werknemer geldende minimumloon.

Een werkgever vorderde een boete van € 92.500 van een vroegere werknemer. De kantonrechter stelde vast dat de boete in dit geval ten goede kwam aan de werkgever en dat de boete hoger was dan een half dagloon per week. Tegen deze vaststelling is in hoger beroep niet geklaagd. Hof Den Bosch nam daarom als uitgangspunt dat het boetebeding niet voldoet aan de vereisten van het Burgerlijk Wetboek en dus in beginsel nietig is. De vraag was of het loon van de werknemer meer bedroeg dan het wettelijk minimumloon. De werknemer was werkzaam op basis van een detacheringsovereenkomst voor 24 uur per week. Het wettelijk minimumloon wordt niet per uur vastgesteld, maar per maand, per week en per dag. Bij gebreke aan een wettelijke vastlegging van het minimum uurloon dient het minimum uurloon te worden herleid uit het minimum weekloon. Gebruikelijke arbeidsduurbedingen voor een full time dienstverband zijn 40 uur per week, 38 uur per week of 36 uur per week. Wat de bij de werkgever gebruikelijke arbeidsduur was, viel alleen te herleiden uit de loonspecificaties die de werknemer heeft ontvangen. Daarop stonden bedragen aan minimumloon vermeld, op basis waarvan de overeengekomen 24 uren zijn verloond.

Volgens het hof brengt een redelijke uitleg van de detacheringsovereenkomst mee dat de werknemer zou worden betaald conform het geldend wettelijk minimumloon. De werkgever heeft niet bewezen dat de uitzondering op de wettelijke boetebepaling van toepassing is. Het hof heeft de vordering van de werkgever afgewezen.


Lees meer  
 

Overdrachtsbelasting

Geen vrijstelling overdrachtsbelasting voor onzakelijke splitsing

Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken is in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Er geldt een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van onroerende zaken in het kader van een juridische splitsing. De vrijstelling geldt echter niet als aan de splitsing geen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

De vraag in een procedure was of de vrijstelling bij splitsing van toepassing is in de volgende situatie. Een stichting bracht haar vastgoedportefeuille onder in een nieuw opgerichte bv bij wijze van agiostorting op de aandelen. Op de dag van inbreng heeft de bv de vastgoedportefeuille afgesplitst naar een vastgoedfonds en heeft het fonds aan de stichting aandelen uitgereikt. Volgens Hof Amsterdam was het hoofddoel van de gekozen vormgeving van de transactie het ontwijken van overdrachtsbelasting. Volgens het hof is de verkrijging van de vastgoedportefeuille niet vrijgesteld van overdrachtsbelasting.

In cassatie voerde het vastgoedfonds aan dat de zakelijkheid van de gekozen route niet los kan worden beoordeeld van de zakelijkheid van het einddoel van de operatie. In navolging van de conclusie van de AG deelt de Hoge Raad deze opvatting niet. Bij verkoop of ruil tegen aandelen van de vastgoedportefeuille zou overdrachtsbelasting verschuldigd zijn. De keuze om de portefeuille onder te brengen in een bv en direct af te splitsen tegen aandelen in het vastgoedfonds diende geen enkele niet-fiscale reden.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van het vastgoedfonds afgewezen.


Lees meer  
 

Autobelastingen

Tijdelijk uitstel voldoening bpm

Met ingang van 1 januari 2022 is het belastbaar feit voor de bpm gewijzigd naar het moment van inschrijving van een personenauto of motorrijwiel in het kentekenregister. Uitgangspunt is dat de bpm moet worden betaald en de aangifte moet worden gedaan vóórafgaand aan de inschrijving in het kentekenregister. Voor ondernemers, die regelmatig om inschrijving van motorrijtuigen verzoeken, bestaat een voorziening. Deze ondernemers mogen, op basis van een vergunning, de bpm per tijdvak voldoen na afloop van het tijdvak van de inschrijving. Dat is nu een tijdvak van één maand. Per 1 juli 2022 wordt het onder voorwaarden mogelijk een kwartaalaangifte bpm te doen. Voor de periode tot 1 juli 2022 heeft de staatssecretaris een praktische werkwijze goedgekeurd waarmee een kwartaalaangifte materieel wordt benaderd. Deze regeling houdt in dat de in januari en februari 2022 verschuldigde belasting uiterlijk op 30 april 2022 wordt voldaan en de in april en mei 2022 verschuldigde belasting uiterlijk op 31 juli 2022.


Lees meer  
 

Formeel recht

Tweemaal boete voor zelfde verzuim niet toegestaan

Voor het opleggen van bestuurlijke boetes geldt dat het bestuursorgaan geen boete oplegt als aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd. Als een boete voor een overtreding is vernietigd, kan daarna voor dezelfde overtreding niet opnieuw een boete worden opgelegd.

Hof Den Bosch moest de vraag beantwoorden of het niet betalen van aangegeven omzetbelasting een andere overtreding is dan het niet tijdig betalen van aangegeven omzetbelasting. Deze vraag kwam op in een procedure van een ondernemer die de omzetbelasting over een kalendermaand abusievelijk had betaald met het betalingskenmerk van een andere maand. Nadat eerst een boete voor niet betalen was opgelegd, die na bezwaar was vernietigd, volgde een tweede boete voor te laat betalen omdat de Belastingdienst als betaaldatum de datum van correctie van de eerdere betaling in het eigen automatiseringssysteem hanteert. Het hof is van oordeel dat het niet betalen van omzetbelasting eenzelfde overtreding is als het niet tijdig betalen daarvan. Beide feiten zijn gericht op bestraffing van het niet binnen de betaaltermijn betalen van de omzetbelasting. Beide feiten betreffen ook hetzelfde wettelijke voorschrift en de straffen op beide feiten zijn hetzelfde. Feitelijk omvat niet betalen ook het niet tijdig betalen, aldus het hof.

Het opleggen van een verzuimboete voor het niet tijdig betalen van omzetbelasting na het vernietigen van een verzuimboete voor het niet betalen van dezelfde omzetbelasting is een schending van het ne bis in idem-beginsel. Het opleggen van de tweede boete was onrechtmatig. De inspecteur had de eerste boete niet moeten vernietigen, indien hij op dat moment van mening was dat er te laat was betaald.

Het door de inspecteur ingenomen standpunt dat de aangegeven omzetbelasting pas is betaald op het moment dat de Belastingdienst het ontvangen bedrag heeft overgeboekt van het verkeerde naar het juiste tijdvak is in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. 

Het onrechtmatig handelen van de inspecteur gaf de belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding. Als uitgangspunt geldt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat het iedere belastingplichtige, ongeacht zijn eigen expertise, vrij staat zijn zaken te laten behartigen door een derde, juist en vooral als het op procederen aankomt. In beginsel dient de rechter ervan uit te gaan dat rechtsbijstand op zakelijke basis door een derde beroepsmatig is verleend en dat aan die rechtsbijstand kosten zijn verbonden. Voor een uitzondering is plaats indien de inspecteur het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt. De inspecteur heeft in deze procedure wel gesteld dat de gemachtigde en de belanghebbende hebben aangestuurd op het verkrijgen van een vergoeding van de kosten van bezwaar voor een door een derde verleende rechtsbijstand, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet zakelijk hebben gehandeld.

Het hof wees erop dat een ogenschijnlijk zeer eenvoudige zaak zich heeft ontpopt tot een zaak waarin de inspecteur tot in hoger beroep een gebrek in de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst verdedigt op juridisch onjuiste gronden. Dit illustreert volgens het hof dat niet snel kan worden aangenomen dat een fiscaal geschil ook daadwerkelijk eenvoudig is. De belanghebbende in deze procedure had recht op een vergoeding van de proceskosten. In dit bijzondere geval werd afgeweken van de forfaitair vastgestelde vergoeding. In plaats daarvan had de belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten.

Door de handelwijze van de inspecteur is de belanghebbende onnodig op kosten gejaagd omdat hij werd gedwongen voor de tweede maal bezwaar in te dienen. Door het negeren van het door de belanghebbende bij het bezwaar tegen de eerste boete overgelegde bewijs van tijdige betaling heeft de inspecteur de belanghebbende vervolgens onnodig gedwongen tot het in beroep gaan bij de rechtbank.


Lees meer  
 

Vermoeden van onschuld en berekenen invorderingsrente over boete

Het EVRM waarborgt het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld. Dat vermoeden houdt in dat iemand voor onschuldig wordt gehouden zolang zijn schuld niet is bewezen.

Met een beroep op het vermoeden van onschuld bestreed iemand de heffing van invorderingsrente over aan hem opgelegde boeten. De belanghebbende heeft aan hem opgelegde aanslagen en boeten in bezwaar, beroep en in hoger beroep bestreden met de stelling dat de inspecteur ten onrechte uitging van een verzwegen buitenlands vermogen. Aangezien ervan moest worden uitgegaan dat hij, afgezien van de door de inspecteur veronderstelde buitenlandse bankrekeningen, niet over de middelen beschikte om de aanslagen en de boeten te betalen, zou voldoening van de aanslagen en de boeten volgens de belanghebbende zijn neergekomen op prijsgeven van deze stelling en erkenning van schuld. Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat de onschuldpresumptie van het EVRM niet zo ver gaat dat de invordering van niet onherroepelijk vaststaande boeten niet mogelijk is. Ook de omstandigheid dat de belanghebbende slechts door uitstel van betaling te vragen kon voorkomen dat hij zijn standpunten zou prijsgeven en dat betaling van de belastingschuld een bekentenis ten aanzien van het verzwegen vermogen zou impliceren, brengt volgens het hof niet mee dat het in rekening brengen van invorderingsrente tot een schending van het EVRM heeft geleid.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond verklaard. Toen invorderingsrente in rekening werd gebracht stond onherroepelijk vast dat de belanghebbende zich schuldig had gemaakt aan het feit ter zake waarvan de boeten zijn opgelegd. In zijn verweer tegen het in rekening brengen van de invorderingsrente over de boeten kan de belanghebbende zich daarom niet met succes beroepen op de onschuldpresumptie, ook al is de invorderingsrente berekend vanaf het tijdstip waarop de boeten invorderbaar waren.


Lees meer  
 

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.