Belastingplan
Vierde nota van wijziging Belastingplan 2022
De derde nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2022 bevat twee aanpassingen in de energiebelastingen ter compensatie voor de hogere energierekening. Op verzoek van de Tweede Kamer wordt de voorgestelde compensatie aangepast. Deze aanpassing is opgenomen in de vierde nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2022.
Aanvankelijk bestond de compensatie uit een verhoging van de belastingvermindering met € 230 (inclusief btw) en een verlaging van het tarief in de eerste tariefschijf elektriciteit met 8,4 cent (inclusief btw). De compensatie wordt gewijzigd door in 2022 het tarief in de energiebelasting van de tweede en derde schijf elektriciteit te verlagen met respectievelijk 0,859 cent en 0,201 cent (excl. btw en indexatie). De belastingvermindering wordt verhoogd met € 265 euro in plaats van € 230. Het tarief van de eerste schijf elektriciteit wordt minder verlaagd, namelijk met 5,436 cent in plaats van 6,933 cent (excl. btw en indexatie).
Door de aanpassing vindt een verschuiving plaats in de lastenverlichting van huishoudens met een relatief groot energieverbruik en bedrijven met een relatief klein energieverbruik naar bedrijven met een relatief groot elektriciteitsverbruik en huishoudens met een lager energieverbruik.
Inkomstenbelasting
Conclusie A-G over belastingheffing in box 3: systeem deugt niet
Het systeem van belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting ging in de jaren 2001 tot en met 2016 uit van een vast rendement over het vermogen van 4%. De wetgever meende dat dit rendement voor een vermogensbezitter haalbaar was. Met ingang van 2017 geldt een ander systeem, omdat inmiddels was gebleken dat het veronderstelde rendement van 4% niet zonder meer haalbaar is. In de nieuwe systematiek worden voor spaargeld en voor het overige vermogen jaarlijks gemiddelde rendementscijfer vastgesteld. Deze gemiddelde rendementen zijn gebaseerd op gegevens van voorgaande jaren. De wet veronderstelt een bepaalde verdeling van het vermogen over spaargeld en andere beleggingen. Deze verdeling is afhankelijk van de omvang van het totale vermogen in box 3. De wet kent drie verschillende vermogensmixen. Kleine vermogens worden verondersteld voor 2/3 te bestaan uit spaargeld en voor 1/3 uit overig vermogen. In de tweede vermogensschijf veronderstelt de wetgever dat het spaardeel 21% bedraagt en het overige vermogen 79%. Voor de derde vermogensschijf is de verdeling 100% overig vermogen en 0% spaargeld.
Over de belastingheffing in box 3 worden al jaren procedures gevoerd. Het aantal ingediende bezwaarschriften is jaarlijks dermate groot, dat de staatssecretaris van Financiën de bezwaren aanmerkt als massaal bezwaar. Over de rechtsvragen van de massaalbezwaarprocedure worden enkele procedures gevoerd. De uitkomsten daarvan gelden voor alle bezwaarschriften die onder het massaal bezwaar vallen. In een van deze procedures over het jaar 2017 heeft de Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad conclusie genomen.
De A-G vindt dat de wettelijke vermogensmix in strijd is met het recht op ongestoord bezit van eigendom en met het gelijkheidsbeginsel. De wettelijke regeling houdt geen rekening met de eigen keuze van een belastingplichtige voor de belegging van zijn vermogen. Het verband tussen de heffingsgrondslag en het inkomen van de individuele belastingplichtige ontbreekt, aldus de A-G. Daarom volgt de heffing niet uit de grondslag van de belastingwet. De A-G is voorts van mening dat de vaststelling van de heffingsgrondslag voorzienbaar en onvermijdelijk discriminerend is. De doelmatigheidsvoordelen, die de staat geniet door de voorgeschreven vermogensmix, rechtvaardigen de ernstige schendingen van verdragsrechten van de burgers niet.
De A-G is van mening dat de rechter moet voorzien in het hierdoor ontstane rechtstekort. Dat kan door de wettelijke vermogensmix niet toe te passen. Voor het overige kan de regeling volgens de A-G wel worden toegepast. Het werkelijke aanwezige spaargeld en overige vermogen moet worden belast op basis van het in de wet voor beide soorten vermogen afzonderlijk vastgestelde rendement.
Door onjuiste informatie Belastingdienst geen revisierente bij afkoop lijfrente
De Hoge Raad heeft zijn oude opvatting over voor wiens rekening een onjuiste informatie van de Belastingdienst komt, verlaten. Volgens de oude opvatting had bij de afkoop van een oude lijfrente revisierente in rekening moeten worden gebracht, ondanks de anders luidende informatie op de website van de Belastingdienst.
In 1979 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over de afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast tegen het beginsel dat de overheid verwachtingen honoreert die zij heeft gewekt. Volgens dat arrest is de Belastingdienst in de regel niet gebonden aan alle door hem gedane uitlatingen. De reden daarvoor is dat de Belastingdienst zijn voorlichtende taak onbelemmerd moet kunnen vervullen. Dat kan alleen als het risico van een onjuiste inlichting in de regel voor rekening van de belastingplichtige komt. Voor een uitzondering op de regel moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste mogen die inlichtingen niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de betrokken belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen en ten tweede moet de belastingplichtige, afgaande op die onjuiste inlichtingen, een handeling hebben verricht waardoor hij schade lijdt, die niet is gelegen in hetgeen bij een juiste toepassing van de wet moet worden geheven.
De Hoge Raad vindt met de huidige rechtsopvattingen niet te verenigen dat een beroep op door uitlatingen van de Belastingdienst gewekt vertrouwen moet worden afgewezen omdat het ondervonden nadeel is gelegen in hetgeen bij een juiste wetstoepassing zou moeten worden geheven. In gevallen waarin de belastingplichtige, afgaande op - achteraf bezien onjuiste - informatie, een handeling heeft verricht ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende te moeten betalen, brengt het vertrouwensbeginsel in de regel mee, dat het meerdere niet mag worden geheven.
De op de website van de Belastingdienst gepubliceerde informatie noemde precies en concreet de situaties waarin geen revisierente hoefde te worden betaald. De belanghebbende hoefde redelijkerwijs niet te betwijfelen dat het ging om een uitputtende omschrijving van de voorwaarden waaronder de Belastingdienst geen revisierente in rekening zou brengen. De belanghebbende heeft zijn beslissing tot afkoop gebaseerd op de informatie op de website van de Belastingdienst. Volgens het hof zou de belanghebbende de lijfrente niet hebben afgekocht als op de website van de Belastingdienst de juiste informatie was vermeld.
Omzetbelasting
Zwemonderwijs valt niet onder onderwijsvrijstelling
Vrijstellingen in de omzetbelasting zijn uitzonderingen op de regel dat omzetbelasting wordt geheven over diensten die een ondernemer verricht. Daarom worden vrijstellingen strikt uitgelegd. De Europese btw-richtlijn kent een aantal vrijstellingen. Een van deze vrijstellingen betreft onderwijs. De vrijstelling is beperkt tot het onderwijs dat wordt gegeven door publiekrechtelijke onderwijsinstellingen en door andere organisaties, die door de betrokken lidstaat als onderwijsinstelling zijn erkend. De richtlijn bepaalt dat de vrijstelling geldt voor onderwijs aan kinderen en jongeren, voor universitair of schoolonderwijs en voor beroepsopleidingen en herscholing.
Een zwemschool, die zwemlessen geeft op verschillende niveaus om de basisvaardigheden en technieken van het zwemmen bij te brengen, valt niet onder de vrijstelling van omzetbelasting. Dat is de strekking van een arrest van het Hof van Justitie EU. Volgens het Hof van Justitie EU valt zwemles niet onder het begrip „universitair of schoolonderwijs”. Dat begrip verwijst naar een geïntegreerd stelsel van overdracht van kennis en vaardigheden op het gebied van een brede en diverse reeks van onderwerpen, alsmede naar de verdieping en de ontwikkeling van die kennis en vaardigheden naarmate de studenten vorderen binnen de verschillende niveaus van dit stelsel. Zwemonderwijs voldoet daar niet aan.
Sociale verzekeringen
AOW-leeftijd in 2027 67 jaar
De staatssecretaris van SZW heeft in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat de AOW-leeftijd ook in het jaar 2027 67 jaar blijft. De AOW-leeftijd is gekoppeld aan de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd. Het CBS gaat uit van een gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd van 20,93 in 2027 en van 21,62 in 2033. Op grond van deze resterende levensverwachting wordt de AOW-leeftijd niet verhoogd. Dat geldt ook voor de aanvangsleeftijd van de AOW-verzekering. Deze blijft in 2027 17 jaar.
Reactie plaatsen
Reacties