Nieuwsbrief 9 september 2021

Corona update

Opening aanvraagloket TVL derde kwartaal 2021

Vanaf 31 augustus 2021 om 08:00 uur kunnen ondernemers de TVL over het derde kwartaal van 2021 aanvragen. Het aanvraagloket sluit op 26 oktober om 17:00 uur. Voor een tegemoetkoming op basis van de TVL dienen ondernemers door de coronacrisis ten minste een omzetverlies van 30% te lijden. Het omzetverlies wordt bepaald door de omzet van het derde kwartaal van 2021 te vergelijken met de omzet van het derde kwartaal van 2019 of 2020, naar keuze van de ondernemer. De berekende vaste lasten dienen minimaal € 1.500 per kwartaal te bedragen. De vaste lasten worden berekend aan de hand van een sectorafhankelijk percentage van de omzet van de onderneming. De minimale subsidie bedraagt € 1.500. Grote ondernemingen kunnen maximaal € 600.000 ontvangen voor het derde kwartaal. In het tweede kwartaal was dit € 1,2 miljoen. Voor mkb-bedrijven bedraagt het maximum € 550.000.

Voor de land- en tuinbouwsector geldt ook in het derde kwartaal een opslag op de TVL voor speciale kosten voor het in leven houden van dieren en gewassen. Deze opslag van 21% wordt bij het percentage vaste lasten geteld. De opslag kent een maximum van € 225.000 voor de gehele coronaperiode.

Maximum aan staatssteun

Een ondernemer mag in totaal niet meer dan € 1,8 miljoen aan staatssteun ontvangen. Als een onderneming bij de aanvraag voor de TVL over het derde kwartaal deze grens zou overschrijden, wordt de subsidie lager vastgesteld. Als met de TVL over het tweede kwartaal het maximum al is bereikt, wordt de aanvraag voor het derde kwartaal afgewezen.


  
Einde generieke steun coronacrisis

Per 1 oktober 2021 komt er een einde aan de generieke steunmaatregelen ter bestrijding van de coronacrisis. Het gaat om de regelingen NOW, TVL, Tozo en TONK en om een aantal fiscale maatregelen.

Garantieregelingen

Niet alle maatregelen worden gestaakt. Een aantal specifieke maatregelen blijft van kracht in het vierde kwartaal van 2021. Van de coronafinancieringsregelingen KKC, Qredits overbruggingskrediet, BMKB-C en GO-C kan ook in het vierde kwartaal gebruik worden gemaakt. Dat geldt ook voor het Garantiefonds Evenementen.

Een regeling voor de nachthoreca voor het vierde kwartaal is aangekondigd. Hoe deze eruit zal zien is nog niet bekend.

Uitstel van belastingbetaling

De bijzondere regeling voor uitstel van belastingbetaling voor ondernemers stopt op 1 oktober 2021. Vanaf die datum dienen ondernemers weer belasting te gaan betalen. De betaling van belastingen waarvoor uitstel is verleend onder de bijzondere regeling vangt aan op 1 oktober 2022. Aflossing moet in maximaal vijf jaar plaatsvinden. Dit geldt voor alle schulden van ondernemers die wegens de coronacrisis uitstel van betaling hebben gekregen, dus ook de schulden waar de ondernemer geen verlenging voor heeft aangevraagd. 

Overige belastingmaatregelen

De mogelijkheid om een vaste onbelaste reiskostenvergoeding te betalen ondanks een gewijzigd reispatroon loopt door tot 1 januari 2022. Dat geldt ook voor de regeling betaalpauze hypotheken. Ook de vrijstelling voor een aantal Duitse netto-uitkeringen loopt door tot het einde van het jaar. Met Duitsland en België wordt overleg gevoerd om de bestaande afspraken over de belastingheffing van grenswerkers tot 1 januari 2022 voort te zetten.

Beëindiging Tozo

Door de beëindiging van de Tozo moeten ondernemers voor financiële ondersteuning vanaf 1 oktober een beroep doen op de reguliere bijstand voor zelfstandigen. Deze regeling is tijdelijk vereenvoudigd. Tot einde 2021 hoeven gemeenten geen vermogenstoets uit te voeren en kunnen ondernemers met terugwerkende kracht van maximaal twee maanden een uitkering aanvragen. Gemeenten stellen in deze periode het inkomen en de hoogte van de uitkering per kalendermaand in plaats van per boekjaar vast. Vanaf 1 januari 2022 geldt het Besluit bijstand zelfstandigen weer op reguliere wijze.

Terugkeer Werktijdverkorting

De regeling werktijdverkorting is door de invoering van de NOW buiten werking gesteld. Omdat de NOW per 1 oktober stopt, herleeft de werktijdverkorting per die datum. Deze regeling biedt ondersteuning aan werkgevers die worden getroffen door een kortdurende buitengewone omstandigheid, die niet tot het ondernemersrisico behoort.


  

Inkomstenbelasting

Belastingheffing box 3 in 2017 en 2018 in strijd met discriminatieverbod

De rechtbank Noord-Nederland heeft twee zogenaamde proefprocedures in het kader van de aanwijzing massaal bezwaar box 3 voor de jaren 2017 en 2018 behandeld. Volgens de rechtbank is het box 3-stelsel in deze jaren in strijd met het discriminatieverbod van het EVRM.

Gezien de opzet van het box 3-stelsel, zoals dat vanaf 2017 geldt, realiseert de wetgever zich dat sparen en beleggen verschillende activiteiten zijn. Volgens de door de wetgever veronderstelde marktrendementen zijn de inkomsten uit beleggen in 2017 immers 3,3 maal en in 2018 14,9 maal hoger dan de inkomsten uit sparen. De wetgever weet ook dat een groep van circa 40% van de belastingplichtigen met een box 3-vermogen uitsluitend spaart. Gelet op die kennis is volgens de rechtbank de keuze om alle belastingplichtigen met een box 3-vermogen gelijk te behandelen voor wat betreft de veronderstelde samenstelling van hun vermogen van iedere redelijke grond ontbloot. De wetgever kiest er immers bewust voor om ook de groep, die uitsluitend spaart, te belasten alsof zij hun vermogen deels belegd hebben. De door de wetgever gehanteerde rechtvaardiging om niet aan te sluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen kan naar het oordeel van de rechtbank de keuze om een groep van 40% van de belastingplichtigen te confronteren met een hogere belastingdruk niet rechtvaardigen.

De rechtbank heeft geen mogelijkheden om het ontstane rechtstekort te repareren. Dat zal de wetgever moeten doen. Dat geldt ook als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de box 3-heffing eveneens in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM opgenomen recht op het ongestoord bezit. De rechtbank heeft de beroepen daarom, ondanks het oordeel dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 14 EVRM, ongegrond verklaard.


  
Schenking schilderij in termijnen

De giftenaftrek in de inkomstenbelasting is onderdeel van de persoonsgebonden aftrek. In mindering op het inkomen in box 1 komen onder meer periodieke giften in de vorm van vaste en gelijkmatige uitkeringen aan algemeen nut beogende instellingen of verenigingen. Door de persoonsgebonden aftrek kan het inkomen niet verder dalen dan tot nihil. Voor zover de persoonsgebonden aftrek niet in aftrek kan worden gebracht op het inkomen in box 1, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen in box 3, maar niet verder dan tot nihil.

De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit uit 2014 goedgekeurd dat periodieke giften in natura op dezelfde wijze worden behandeld als giften in geld. Volgens de staatssecretaris valt de schenking van één enkel voorwerp, waarbij het eigendomsrecht daarvan jaarlijks in gelijke gedeelten overgaat, onder de periodieke giften in natura. Een voorbeeld hiervan is een schilderij, waarvan elk jaar een evenredig gedeelte in eigendom aan een museum wordt overgedragen. Giften in natura worden voor de toepassing van de giftenaftrek gesteld op de waarde in het economische verkeer.

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was de waarde van een onder de regeling voor periodieke giften geschonken schilderij in geschil. De belanghebbende bepleitte een waarde ten tijde van de schenking aan het museum van € 9 miljoen. De inspecteur meende dat de waarde niet hoger was dan € 7,5 miljoen.

De belanghebbende onderbouwde zijn standpunt met een taxatieverslag, waarin het schilderij eind 2013 is getaxeerd naar een waarde in het economische verkeer van € 9 miljoen en op een taxatie van 14 mei 2014, waarin de waarde voor de verzekering eveneens is getaxeerd op € 9 miljoen. De inspecteur onderbouwde zijn standpunt met een taxatierapport uit 2020, waarin het schilderij per 14 april 2014 is getaxeerd op € 7,5 miljoen.

Het hof was van oordeel dat de belanghebbende erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het schilderij ten tijde van de schenking aan het museum in april 2014 een waarde in het economische verkeer had van € 9 miljoen. Het hof hechtte waarde aan de in 2001 op een veiling gerealiseerde prijs van circa € 10 miljoen voor een vergelijkbaar schilderij. Zowel de door de belanghebbende ingeschakelde taxateurs als de door de inspecteur ingeschakelde taxateur vonden dit schilderij goed vergelijkbaar met het geschonken schilderij. Rekening houdend met indexering zou de waarde voor dit vergelijkingsobject ultimo 2013 € 14 miljoen bedragen, aldus een van de taxateurs. Daarmee rekening houdend vond het hof een waarde in het economische verkeer van het schilderij in april 2014 van € 9 miljoen aannemelijk.

 

Box-3-heffing 2017 geen individuele en buitensporige last

 

Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom. Iedere inbreuk door een staat op het ongestoorde genot van eigendom moet in overeenstemming zijn met het nationale recht en een legitiem doel in het algemeen belang nastreven. Een inbreuk is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding tussen het nagestreefde algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Een redelijke verhouding ontbreekt als een persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.

Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Bij de beoordeling van de vraag of zich een individuele en buitensporige last voordoet bij de belastingheffing in box 3 moeten de gevolgen van deze heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. De omstandigheid dat een belastingplichtige door de heffing inteert op zijn vermogen kan een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last, aldus de Hoge Raad in meerdere arresten.

Volgens Hof Den Haag is bij een belastingplichtige met een belastbaar inkomen in box 1 in 2017 van ruim € 163.000 en een bedrag aan verschuldigde belasting van € 84.000 geen sprake van een individuele en buitensporige last. Weliswaar is de door de belastingplichtige verschuldigde box-3 heffing van € 7.230 hoger dan het werkelijke door hem behaalde rendement, maar zijn inkomen is niet zo laag dat hij heeft moeten interen op zijn vermogen om de box 3-heffing te voldoen.


Lees meer  
 

Einde terbeschikkingstellingsregeling door verhuur aan derde

Vermogensbestanddelen van een particulier vallen in box 3, tenzij het gaat om de eigen woning of vermogensbestanddelen die worden gebruikt voor een onderneming of voor het behalen van resultaat uit werkzaamheden. De opbrengst van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen door een aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap, waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, is belast in box 1.

Een dga verwerkte een door hem in 2007 aangekochte onroerende zaak aanvankelijk als bezitting in box 3 in zijn aangiften. In zijn aangifte 2011 kwam de dga hierop terug en verwerkte hij de onroerende zaak als ter beschikking gesteld aan de eigen bv. De onroerende zaak bestond uit een bedrijfsgedeelte en een bovenwoning met aparte ingang. De in 2011 ingezette lijn is voortgezet in de aangiften tot en met 2014. Volgens Hof Den Bosch betrof de herziening een bewuste actie, aangezien in de aangifte vennootschapsbelasting 2012 van de bv de huurinkomsten van de dga van de jaren 2007 tot en met 2012 als huurlasten in aanmerking zijn genomen.

Uit het aangiftegedrag van de dga en van de bv leidt het hof af dat de gehele onroerende zaak tot de verhuur van de bovenwoning aan een derde per 1 juni 2014 ter beschikking is gesteld aan de bv. Aan de terbeschikkingstelling van de bovenwoning kwam door de verhuur een einde. Bij het einde van de terbeschikkingstelling wordt het verschil tussen de waarde (of de verkoopopbrengst) van het vermogensbestanddeel en de boekwaarde daarvan belast in box 1. De inspecteur is ervan uitgegaan dat de bovenwoning reeds per 1 januari 2014 niet meer ter beschikking is gesteld. Bij het einde van de terbeschikkingstelling is de bovenwoning van box 1 naar box 3 overgegaan. Op dat moment was de waarde volgens de inspecteur € 252.500. Het hof achtte deze waarde voldoende aannemelijk gemaakt. De door de inspecteur aangebrachte correctie van de boekwinst op de bovenwoning bleef in stand.


Lees meer  
 

Fictieve vervreemding aanmerkelijk belang

Tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt gerekend de opbrengst die bij de vervreemding van aandelen die tot een aanmerkelijk belang horen wordt behaald. De Wet IB 2001 kent een aantal fictieve vervreemdingen. Het betreft rechtsfeiten of rechtshandelingen die worden aangemerkt als vervreemding van aandelen. Onder vervreemding van aandelen wordt mede verstaan de overgang onder algemene titel en de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel.

Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken dat de wetgever met de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel heeft willen voorkomen dat er geen heffing over het aanmerkelijk belang zou plaatsvinden in gevallen die niet onder de overgang onder algemene titel vallen, zoals een legaat. De strekking van de wettelijke fictie is dat de overleden aanmerkelijkbelanghouder geacht wordt het aanmerkelijk belang te hebben vervreemd.

Een vader benoemde in zijn testament zijn kind tot zijn enige erfgenaam. In het testament werd het kind via een fideï commis de residuo de last opgelegd om wat er van zijn nalatenschap onvervreemd en onverteerd zou resteren bij overlijden van het kind uit te keren aan drie goede doelen. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst bij het overlijden van het kind terecht een belaste vervreemding van de van vader geërfde aanmerkelijkbelangaandelen in aanmerking genomen. Door de aanvaarding van de nalatenschap van de vader heeft het kind de eigendomsrechten van de aandelen verkregen. Het overlijden van het kind heeft tot gevolg gehad dat de nooit vervreemde aandelen op grond van het commis de residuo zijn uitgekeerd aan de goede doelen. Dat betrof een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel.

Volgens de rechtbank vereist de fictiebepaling niet dat de aandelen ook tot de boedel van de erflater behoren. Dat ten tijde van het overlijden van de vader in 1995 een ander aanmerkelijkbelangregime gold, is niet van invloed op het oordeel van de rechtbank. Niet het overlijden van de vader maar het overlijden van het kind leidde tot toepassing van de fictiebepaling.


Lees meer  
 


Omzetbelasting

Rechtbank staat afwijking van BUA toe

Ondernemers kunnen de omzetbelasting die in rekening wordt gebracht door andere ondernemers voor de levering van goederen en het verrichten van diensten in aftrek brengen. De aftrek is beperkt tot het gebruik van de afgenomen goederen en diensten voor met omzetbelasting belaste prestaties van de afnemer. Het Besluit Uitsluiting Aftrek Omzetbelasting (BUA) sluit de aftrek van voorbelasting uit in een aantal situaties. Zo is de aftrek uitgesloten van omzetbelasting die betrekking heeft op het aan het personeel van de ondernemer verlenen van huisvesting.

Onder bijzondere omstandigheden kan het zijn dat het BUA toch niet van toepassing is en de omzetbelasting wel voor aftrek in aanmerking komt. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2020 het toetsingskader daarvoor geschetst. Dat komt erop neer dat de uitsluiting van aftrek van omzetbelasting niet van toepassing is als de bijzondere omstandigheden de ondernemer dwingen om de betreffende goederen of diensten af te nemen. De uitgaven voor de goederen of diensten dienen primair te worden gedaan in het belang van de onderneming en niet ten behoeve van het persoonlijke voordeel van de werknemer.

Volgens de rechtbank deden zich in het geval van een uitzendbureau, dat zich gedwongen zag om buitenlandse arbeidskrachten aan te trekken, de vereiste bijzondere omstandigheden voor. Vanwege de grote afstand tussen de woonplaatsen van de buitenlandse arbeidskrachten en de plaatsen van tewerkstelling zouden de buitenlandse arbeidskrachten niet voor het uitzendbureau willen werken als het bureau niet voor onderdak zou zorgen. Het uitzendbureau nam de kosten van huisvesting voor zijn rekening. De rechtbank vond aannemelijk dat het huren van onderkomens voor de buitenlandse arbeidskrachten primair werd opgeroepen door de bijzondere behoeften van het uitzendbureau. De buitenlandse arbeidskrachten hadden geen invloed op de plaats of het gebouw waar zij werden gehuisvest en evenmin op de samenstelling van het gezelschap waarmee zij de verblijfsruimten moesten delen.

In deze situatie is het BUA niet van toepassing op de huur van onderkomens. De rechtbank heeft de opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de beschikking belastingrente vernietigd.


  
Terugvragen buitenlandse btw

Ondernemers, die in 2020 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen. Een verzoek om teruggaaf over 2020 moet vóór 1 oktober 2021 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst: https://eubtw.belastingdienst.nl/netp/. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Voor een verzoek om teruggaaf zijn inloggegevens nodig. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.

Voorwaarden verzoek teruggaaf

Om btw uit een ander EU-land terug te vragen moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:

  • de onderneming is in Nederland gevestigd;
  • de btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden gebruikt;
  • de onderneming doet in het EU-land, waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.

Verzoek om teruggaaf niet mogelijk

Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk als:
• geen sprake is van ondernemerschap voor de btw; of
• de onderneming uitsluitend vrijgestelde prestaties verricht.

Behandeling verzoek

De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek kan geheel of gedeeltelijk worden goedgekeurd of afgekeurd worden. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.

Drempelbedragen

Voor een verzoek om teruggaaf van buitenlandse btw gelden drempelbedragen. Voor een verzoek over een heel kalenderjaar of het resterende deel van een kalenderjaar geldt een drempelbedrag van € 50. Voor een verzoek over minder dan een kalenderjaar maar over ten minste drie maanden geldt een drempelbedrag van € 400.

Bijlagen bij verzoek

Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.


  
Arbeidsrecht

Ontslag op staande voet ten onrechte gegeven

Ontslag op staande voet, dat wil zeggen zonder de geldende opzegtermijn in acht te nemen, is een uiterste middel. Daarom stelt de wet daaraan strenge eisen. Voor ontslag op staande voet is een dringende reden vereist. Dringende redenen zijn zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of er een dringende reden is, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het gaat dan onder meer om de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet.

Een werkgever ontsloeg een werknemer op staande voet omdat hij structureel en frequent meer gewerkte uren zou hebben genoteerd dan hij had gewerkt. Volgens Hof Den Bosch kon dat niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De werkgever had een vergelijking gemaakt van de urenverantwoordingsstaten met de gegevens van de black box van de auto van de werknemer. Deze vergelijking was echter gebaseerd op gedeeltelijk onvolledige en van elkaar afwijkende gegevens.

Het ontslag op staande voet is ten onrechte gegeven. De werknemer heeft berust in de opzegging van de arbeidsovereenkomst, zodat deze is geëindigd. Op verzoek van de werknemer kende het hof hem een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst toe. Deze vergoeding is volgens de wet gelijk aan het bedrag van het loon over de geldende opzegtermijn. De werknemer had ook recht op de transitievergoeding, aangezien het einde van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.

Daarnaast kende het hof een billijke vergoeding toe omdat de werkgever door het onterechte ontslag op staande voet ernstig verwijtbaar had gehandeld. Het hof stelde deze vergoeding vast op een bedrag van € 10.000. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding hield het hof rekening met de omstandigheid dat de werknemer binnen twee maanden na het ontslag ander werk had gevonden, zij het tegen een lager salaris. Verder betrok het hof de onterechte beschuldiging van fraude in de beoordeling.

 

Uitleg vaststellingsovereenkomst einde dienstbetrekking

 

Na een arbeidsconflict werd de arbeidsovereenkomst tussen een stichting voor voortgezet onderwijs en een docent door middel van een vaststellingsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd. In de vaststellingsovereenkomst was onder meer opgenomen dat de stichting de docent een positief geformuleerd getuigschrift en positieve referenties zou verstrekken. Verder was in de vaststellingovereenkomst opgenomen dat partijen geen negatieve uitlatingen over elkaar aan derden zouden doen of aan derden mededelen op welke wijze en onder welke voorwaarden de arbeidsovereenkomst is geëindigd. In de considerans van de vaststellingsovereenkomst stond dat herplaatsing van de docent binnen de organisatie van de stichting niet mogelijk was.

De docent heeft na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tweemaal gesolliciteerd bij andere scholen van de stichting dan de school waar hij voorheen werkzaam was. Na de eerste sollicitatie was de docent aanvankelijk meegedeeld dat de keuze op hem was gevallen, maar nadat was geïnformeerd bij de rector van de oude school naar de ervaringen met de docent ging de baan niet door. Na de tweede sollicitatie werd het sollicitatiegesprek waarvoor de docent was uitgenodigd door de school afgezegd.

De docent startte een procedure bij de kantonrechter omdat hij meende dat de stichting de vaststellingsovereenkomst had geschonden door negatieve uitlatingen over hem aan derden te doen, waardoor de docent schade had geleden.

Volgens de kantonrechter zijn de scholen van de stichting geen derden, omdat het geen zelfstandige rechtspersonen zijn. De vaststellingsovereenkomst is niet gesloten met de school waar de docent werkte, maar met de stichting. Bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft de docent zich laten bijstaan door een jurist. Voor zover de docent de betekenis van de vaststellingsovereenkomst voor andere schoollocaties niet heeft onderkend omdat hij geen jurist is, kan dat daarom niet leiden tot een andere conclusie bij de uitleg van de gesloten overeenkomst.

De kantonrechter heeft de vordering van de docent tot schadevergoeding afgewezen.


Lees meer  
 

Overdrachtsbelasting

Kamervragen prijseffecten startersvrijstelling overdrachtsbelasting

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de invoering van de startersvrijstelling en de tariefsverhoging voor beleggers in de overdrachtsbelasting beantwoord. Volgens de staatssecretaris is het te vroeg om definitieve uitspraken te doen over het prijseffect van de maatregelen. Vanwege de anticipatie op de maatregelen geven de beschikbare cijfers geen betrouwbaar en volledig beeld. Wel is volgens de staatssecretaris de positie van starters op de woningmarkt ten opzichte van beleggers verstevigd.

Het verwachte effect van de tariefdifferentiatie op de huizenprijzen is uitgebreid aan de orde gekomen tijdens de parlementaire behandeling van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft ingeschat dat volledige afschaffing van het verlaagde overdrachtsbelastingtarief van 2% een opwaarts effect op de woningprijs heeft van 2,4%. Omdat het verlaagde tarief beperkt is tot eigenaar-bewoners en het standaardtarief is verhoogd, verwacht de staatssecretaris een lager opwaarts prijseffect van de tariefdifferentiatie. In 2024 zal de Wet differentiatie overdrachtsbelasting worden geëvalueerd.

In verband met de gewenste inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2021 ontbrak de tijd voor een internetconsultatie van de invoering van de startersvrijstelling en de tariefdifferentiatie voor woningen. De staatssecretaris wijst erop dat de Tweede Kamer het voorstel met algemene stemmen heeft aangenomen.


Lees meer  
 

Successiewet

Onbeperkte navorderingstermijn erfbelasting niet in strijd met EU-vrijheden

In de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen is bepaald dat de termijn waarbinnen de Belastingdienst een navorderingsaanslag kan opleggen verstrijkt vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor inkomens- en vermogensbestanddelen die in het buitenland opkomen of worden aangehouden geldt een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar. In de Successiewet is een afwijkende bepaling opgenomen. Met ingang van 1 januari 2012 is de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag voor de erfbelasting onbeperkt als de aangifte met betrekking tot een deel van de nalatenschap dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan.

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat een dergelijke uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid een beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal vormt. De bestrijding van belastingfraude en het waarborgen van de doeltreffendheid van fiscale controles vormt een dwingende reden van algemeen belang, die een beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal kan rechtvaardigen. Voorwaarde is dat het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd. Dat wil zeggen dat de inbreukmakende maatregel geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

Volgens de Hoge Raad is de verlenging van de navorderingstermijn in buitenlandsituaties een geschikt middel om belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen. De onbeperkte navorderingstermijn voor de erfbelasting is geen verboden belemmering van het vrije verkeer zolang de Belastingdienst daarvan gebruik maakt op een wijze die niet verder gaat dan noodzakelijk is.

Volgens de Hoge Raad is de Belastingdienst binnen de marges gebleven door in 2016 een navorderingsaanslag op te leggen aan de enige erfgenaam van iemand die in 2001 is overleden. De erfgenaam en de erflater bezaten samen buitenlandse vermogensbestanddelen, die niet in de aangifte erfbelasting waren vermeld. In 2014 heeft de erfgenaam bij de Belastingdienst melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogen. In de vaststellingsovereenkomst tussen de erfgenaam en de Belastingdienst was opgenomen dat partijen van mening waren dat de inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag voortvarend heeft gehandeld.


  

Subsidies

Subsidie verduurzaming mkb

Voor ondernemers in het mkb, die niet onder de energiebesparingsplicht vallen, komt er een subsidieregeling voor professionele energieadviezen. De subsidie is beschikbaar voor bedrijven met een verbruik van minder dan 50.000 kWh elektriciteit en 25.000 m3 aardgas per jaar. Voor deze groep bedrijven geldt niet de wettelijke verplichting om energiebesparingsmaatregelen te nemen. De subsidie voor een energieadvies bedraagt 80% van de kosten, met een maximum van € 2.500 per bedrijfspand. De strekking van het energieadvies is om per bedrijf te bepalen wat de beste manier is om energie te besparen en de CO2-uitstoot te beperken van het bedrijfspand en van de bedrijfsvoering. Ook kan subsidie worden aangevraagd voor ondersteuning bij het uitvoeren van de maatregelen. 

De regeling is opengesteld van 1 oktober 2021 tot en met 30 september 2022. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voert de regeling uit.


Subsidiepot aanschaf elektrische auto 2021 is leeg

De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat ook de subsidiepot voor de aanschaf van een tweedehands elektrische auto voor het jaar 2021 leeg is. Het budget voor 2021 bedroeg € 13,5 miljoen. Uitgaande van een subsidiebedrag van € 2.000 per auto betekent dit dat voor 6.750 auto’s de aanvragen zijn toegekend. De subsidiepot voor de aanschaf van een nieuwe elektrische auto voor 2021 was al eerder in het jaar leeg.

De subsidieregeling loopt door tot 1 juli 2025. Particulieren, die een (gebruikte) elektrische personenauto willen kopen of leasen, moeten wachten tot begin 2022 als zij in aanmerking willen komen voor de subsidie. Dan is het nieuwe subsidiebudget van € 18,3 miljoen beschikbaar. Dat budget geldt niet voor transacties die nog in 2021 gedaan worden.


Internationaal

Kamerbrief thuiswerkdagen grensarbeiders

De staatssecretaris van Financiën heeft aan de Tweede Kamer een reactie gestuurd op een brief van een in Duitsland wonende grensarbeider met een Nederlandse werkgever. In zijn reactie zet de staatssecretaris uiteen wat de reguliere fiscale behandeling van thuiswerkdagen van grensarbeiders is. Daarnaast gaat de staatssecretaris in op de gevolgen van de thuiswerkovereenkomst met Duitsland.

In het belastingverdrag met Duitsland is geregeld dat inkomsten uit dienstbetrekking worden belast in de woonstaat van de werknemer, tenzij de dienstbetrekking wordt uitgeoefend in de andere verdragsstaat. Als de inkomsten in de werkstaat worden belast, voorziet de woonstaat in een voorkoming van dubbele belasting. Dat betekent dat een werknemer, die zijn werkzaamheden deels vanuit huis verricht, in zijn woonstaat wordt belast voor de aan de thuiswerkdagen toe te rekenen inkomsten.

Op basis van de thuiswerkovereenkomst mogen dagen, waarop wordt thuisgewerkt als gevolg van de coronamaatregelen, worden behandeld als gewerkt in het land waar onder normale omstandigheden zou zijn gewerkt. Door deze regeling treedt er geen tijdelijke verschuiving van het heffingsrecht op. De thuiswerkovereenkomst met Duitsland is verlengd tot en met september 2021. Nederland wil de overeenkomst verder verlengen tot het einde van dit jaar.

Wanneer de thuiswerkovereenkomst eindigt, gelden de normale verdragsregels weer. Dat betekent dat als een grensarbeider duurzaam thuis blijft werken het heffingsrecht over inkomsten, die zijn toe te wijzen aan de thuiswerkdagen, toekomt aan de woonstaat.

Tijdens een overleg over de belasting- en sociale-zekerheidspositie van grensarbeiders heeft de staatssecretaris gezegd voorstander te zijn van een regeling in belastingverdragen waardoor het heffingsrecht bij een bepaald aantal thuiswerkdagen in de werkstaat blijft. Dit onderwerp staat op de agenda voor besprekingen met Duitsland en België.


Lees meer  
 

Na emigratie betaald loon voor vrijgestelde werknemer

Voor buitenlands belastingplichtigen behoort het belastbaar loon uit een in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking tot het belastbare inkomen in box 1. Volgens de Wet op de loonbelasting is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten. De Wet IB 2001 bepaalt dat mede tot het loon wordt gerekend hetgeen wordt genoten ter zake van de vervanging van gederfd of te derven loon of ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden. Per saldo betekent dit dat pensioenen en vergelijkbare uitkeringen, die zijn opgebouwd tijdens in Nederland verrichte werkzaamheden, en afkoopsommen en schadeloosstellingen in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking kunnen kwalificeren als in Nederland belastbaar loon van een buitenlands belastingplichtige.

De buiten Nederland vervulde functie van bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigde vennootschap wordt geacht in Nederland te zijn vervuld.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de belastingheffing van een door een Nederlandse vennootschap betaalde beloning aan een geëmigreerde bestuurder en werknemer, die is vrijgesteld van werkzaamheden. De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie aan deze zaak gewijd.

Na een conflict over de eventuele verkoop van de aandelen in de vennootschap met de medebestuurders is de belanghebbende in de procedure vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van salaris. Op 15 maart 2015 is de belanghebbende geëmigreerd. Het dienstverband met de vennootschap is per 31 december 2015 beëindigd.

Naar het oordeel van de rechtbank en Hof Amsterdam behoort het na de emigratie ontvangen loon tot de in Nederland belastbare inkomsten als buitenlands belastingplichtige. De vrijstelling van werkzaamheden brengt niet mee dat de inkomsten niet in de Nederlandse heffing kunnen worden betrokken.

De A-G is van mening dat de belanghebbende na zijn emigratie geen arbeid in Nederland heeft verricht. De belanghebbende was beschikbaar voor werkzaamheden. Dat vormt een prestatie van de werknemer aan de werkgever. Deze prestatie heeft volledig plaatsgevonden buiten Nederland, zodat hier geen arbeid is verricht. In deze zaak was geen sprake van een opgebouwd recht, zoals pensioenuitkering, een beëindigingsvergoeding of een schadeloosstelling, maar alleen van inkomsten uit dienstbetrekking, die zien op het beschikbaar zijn voor het verrichten van arbeid na emigratie zonder dat daadwerkelijk werkzaamheden werden verricht. Er is volgens de A-G geen sprake van loon ter zake van het hebben verricht van arbeid in Nederland. De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie van de belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.


Lees meer  
 

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.