Nieuwsbrief 26 augustus 2020

Loonbelasting

Eenmalige uitkering pensioenfonds overleden partner was loon

 

Loon is een ruim begrip en omvat alles wat iemand uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking geniet. De dienstbetrekking hoeft niet een eigen dienstbetrekking van de genieter te zijn. Voor de vraag of een uitkering loon vormt, moet er een oorzakelijk verband bestaan tussen de uitkering en de dienstbetrekking.

Een pensioenfonds sloot met de samenlevingspartner van een overleden deelnemer aan de pensioenregeling van het fonds een vaststellingsovereenkomst. Onderdeel van deze overeenkomst was de betaling van een bedrag aan de voormalige samenlevingspartner. Vanwege het ontbreken van een notarieel verleden samenlevingscontract had de samenlevingspartner geen recht op nabestaandenpensioen. Er was wel een concept samenlevingscontract opgesteld, maar de werknemer overleed voor de datum waarop de ondertekening zou plaatsvinden. Er liep een civiele procedure over een aanspraak op nabestaandenpensioen voor de samenlevingspartner. 

Volgens de rechtbank was er een causaal verband tussen de dienstbetrekking van de overleden werknemer en de uitkering als gevolg van de vaststellingsovereenkomst. Het pensioenfonds zou de vaststellingsovereenkomst niet hebben gesloten als de overleden werknemer geen pensioenaanspraken uit hoofde van de dienstbetrekking zou hebben gehad. Hoewel de hoogte van de uitkering niet overeenkwam met de waarde van de door de samenlevingspartner geclaimde pensioenaanspraak, vond de rechtbank aannemelijk dat het pensioenfonds zich bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst mede heeft laten leiden door haar inschatting van de kansen in de civiele procedure. De rechtbank was van oordeel dat de uitkering haar grond vond in de dienstbetrekking van de overleden werknemer en als daaruit genoten moest worden aangemerkt. Dat betekende dat het pensioenfonds terecht loonheffing heeft ingehouden op de uitkering. In hoger beroep heeft Hof Amsterdam het oordeel van de rechtbank onderschreven. 


Lees meer  
 

Ondernemingswinst

Aandeel in toekomstige winst niet al eerder ten laste van resultaat

Een onderneming hoeft winst fiscaal pas te verantwoorden wanneer deze is gerealiseerd. Een verlies mag worden genomen wanneer dit voorzienbaar is. Het is niet toegestaan om een deel van (mogelijke) toekomstige winst, dat op zakelijke gronden wordt afgestaan als verlies of als kosten in mindering te brengen op het resultaat, terwijl die winst nog niet gerealiseerd is.

Nadat de huisbankier van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting in december 2014 de bestaande kredietfaciliteit per 31 maart 2015 had opgezegd, sloot de fiscale eenheid een overeenkomst met een externe financier. Deze partij slaagde erin de dreigende executoriale verkoop van onroerende zaken van de fiscale eenheid te voorkomen door het verstrekken van leningen en het stellen van een bankgarantie ten behoeve van de huisbankier. Onderdeel van de overeenkomst met de externe financier was een beoogde samenwerking op het gebeid van de herontwikkeling van drie onroerende zaken van de fiscale eenheid. De meeropbrengst na herontwikkeling zou boven een bedrag van € 5 miljoen tussen de fiscale eenheid en de externe financier bij helfte worden verdeeld. De samenwerkingsovereenkomst kwam pas in 2016 tot stand.

De fiscale eenheid wenste ten laste van het resultaat voor het jaar 2014 een bedrag van € 2,5 miljoen te brengen, zijnde het gecalculeerde aandeel van de externe financier in de meeropbrengst. Volgens de fiscale eenheid was sprake van een verarming die moest worden gezien als een afsluitprovisie voor het ter beschikking krijgen van de externe financiering. Deze verarming zou rechtstreeks ten laste van de winst van de fiscale eenheid moeten komen. Volgens de inspecteur betrof het een op zakelijke gronden afgestaan winstrecht, als tegenprestatie voor de toekomstige herontwikkeling van de onroerende zaken. Het ten laste van de winst vormen van een voorziening of opnemen van een transitorische post voor het in de toekomst afstaan van een winstrecht is niet mogelijk. De rechtbank was van oordeel dat uit de door fiscale eenheid gesloten overeenkomsten niet voortvloeide dat zij in 2014 een bedrag ten laste van haar winst kon brengen. Het winstrecht beïnvloedt in dat jaar de omvang van de winst van de fiscale eenheid niet.


Lees meer  
 

Arbeidsrecht

Werknemer gehouden aan non-concurrentiebeding

Een werknemer trad op 1 mei 2021 in dienst bij zijn werkgever op basis van een arbeidscontract voor onbepaalde tijd, zonder proeftijd. Het arbeidscontract omvatte onder meer een geheimhoudingsbeding, een non-concurrentiebeding en een relatiebeding. Beide laatste bedingen kenden een duur van 18 maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Op overtreding van deze bedingen was een boete gesteld van € 5.000 per dag.

Op 18 mei 2021 heeft de werknemer de arbeidsovereenkomst opgezegd, omdat hij een aanbod had gekregen van een concurrent van zijn werkgever. De werkgever hield de werknemer aan de in de arbeidsovereenkomst opgenomen bedingen en spande een kort geding aan tegen de werknemer.

De kantonrechter stelde vast dat de werknemer bewust een arbeidsovereenkomst met de werkgever was aangegaan en heeft getekend voor de daarin opgenomen bedingen. Er bestond geen aanleiding om hem daar niet aan te houden. Niet is gebleken dat de werkgever de werknemer een reden heeft gegeven om snel weer op te zeggen. De werknemer heeft er zelf voor gekozen om op het voorstel van de concurrent in te gaan. Door zonder overleg met de werkgever een besluit te nemen en meteen op te zeggen heeft de werknemer de werkgever voor een voldongen feit gesteld. Volgens de kantonrechter had de werknemer de plicht om rekening te houden met de belangen van de werkgever.

De kantonrechter was van oordeel dat de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij handhaving van het geheimhoudingsbeding, het non-concurrentiebeding en het relatiebeding. De korte duur van het dienstverband was aanleiding om de werking van de bedingen in de tijd te matigen tot negen maanden, te rekenen vanaf de datum van opzegging. De vordering van reeds verbeurde boetes of een voorschotbetaling op schadevergoeding heeft de kantonrechter afgewezen, omdat een kortgedingprocedure zich daar niet voor leent.


Lees meer  
 

Aansprakelijkheid werkgever voor schade werknemer

Op grond van het Burgerlijk Wetboek is de werkgever verplicht de nodige maatregelen te treffen om te voorkomen dat zijn werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden schade lijden. De werkgever is in beginsel aansprakelijk voor de schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werk lijdt, tenzij hij aantoont dat hij zijn wettelijke verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De zorgplicht van de werkgever is ruim, waardoor niet snel kan worden aangenomen dat hij daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer geleden schade.

Een werkgever die zijn werknemer tewerkstelt bij een ander bedrijf om werkzaamheden voor dat bedrijf te verrichten en daarbij de zorg voor de veiligheid van de werknemer aan een derde overlaat, is voor een tekortschieten van de derde in die zorg aansprakelijk. Zo is een uitzendbureau aansprakelijk voor de schade die de uitzendkracht lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij de inlener.

De werknemer dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn werk schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen de opgelopen schade en zijn werkzaamheden. De werknemer hoeft niet te bewijzen hoe een ongeval zich heeft voltrokken of wat de oorzaak daarvan is. Als vaststaat dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werk, is de formele werkgever in beginsel aansprakelijk.

Een uitzendkracht kwam tijdens zijn werk ten val, doordat een collega met een wankele trap tegen hem aanviel. De uitzendkracht liep hierdoor schade op. Het uitzendbureau betwistte niet dat de uitzendkracht was gevallen, maar meende niet aansprakelijk te zijn omdat het aan zijn zorgplicht had voldaan. Volgens het uitzendbureau was sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden waardoor de uitzendkracht was gevallen. De kantonrechter verwierp dit verweer van het uitzendbureau. De directe oorzaak van de val van de collega was volgens de kantonrechter te wijten aan de oude, wiebelende trap. Door de val van de collega heeft de schadeveroorzakende gebeurtenis kunnen plaatsvinden. Het causale verband tussen de werkzaamheden en de schade is daarmee een gegeven. De kantonrechter was van oordeel dat het uitzendbureau niet heeft voldaan aan zijn zorgverplichting. Het uitzendbureau had er actief op toe moeten zien dat de werkzaamheden werden verricht met deugdelijk en veilig materiaal. Het uitzendbureau moet de schade van de uitzendkracht vergoeden. De precieze hoogte daarvan was niet vast te stellen. Daarvoor is een aparte schadestaatprocedure nodig.


Lees meer  
 

Ontslag op staande voet ten onrechte gegeven

 

Ontslag op staande voet, dat wil zeggen zonder de geldende opzegtermijn in acht te nemen, is een uiterste middel. Daarom stelt de wet daaraan strenge eisen. Voor ontslag op staande voet is een dringende reden vereist. Dringende redenen zijn zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of er een dringende reden is, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het gaat dan onder meer om de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet.

Een werkgever ontsloeg een werknemer op staande voet omdat hij structureel en frequent meer gewerkte uren zou hebben genoteerd dan hij had gewerkt. Volgens Hof Den Bosch kon dat niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De werkgever had een vergelijking gemaakt van de urenverantwoordingsstaten met de gegevens van de black box van de auto van de werknemer. Deze vergelijking was echter gebaseerd op gedeeltelijk onvolledige en van elkaar afwijkende gegevens.

Het ontslag op staande voet is ten onrechte gegeven. De werknemer heeft berust in de opzegging van de arbeidsovereenkomst, zodat deze is geëindigd. Op verzoek van de werknemer kende het hof hem een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst toe. Deze vergoeding is volgens de wet gelijk aan het bedrag van het loon over de geldende opzegtermijn. De werknemer had ook recht op de transitievergoeding, aangezien het einde van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.

Daarnaast kende het hof een billijke vergoeding toe omdat de werkgever door het onterechte ontslag op staande voet ernstig verwijtbaar had gehandeld. Het hof stelde deze vergoeding vast op een bedrag van € 10.000. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding hield het hof rekening met de omstandigheid dat de werknemer binnen twee maanden na het ontslag ander werk had gevonden, zij het tegen een lager salaris. Verder betrok het hof de onterechte beschuldiging van fraude in de beoordeling.


Lees meer  
 

Subsidies

Wijziging SLIM-regeling

De Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en voor grootbedrijven in de landbouw, horeca en recreatie (SLIM-regeling) is per 1 januari 2020 in werking getreden. Uit een procesevaluatie zijn enkele aanbevelingen naar voren komen. Als uitvloeisel daarvan wordt de mogelijkheid van bevoorschotting voor samenwerkingsverbanden toegevoegd. Daarnaast worden enkele technische wijzigingen doorgevoerd.

In de SLIM-regeling is vastgelegd dat partijen achteraf het subsidiebedrag ontvangen. Vanwege de risico’s is er aanvankelijk voor gekozen geen voorschotten te verstrekken. Dat levert problemen op bij projecten met een langere looptijd. Daarom komen nu projecten met een looptijd van minimaal 12 en maximaal 24 maanden in aanmerking voor bevoorschotting. De wijziging maakt het mogelijk dat samenwerkingsverbanden en grootbedrijven na een jaar aanspraak kunnen maken op 80% van het aan hen toegekende bedrag. Het resterende bedrag wordt na de goedkeuring van de eindverantwoording toegekend.

Omdat het subsidieplafond voor het tweede aanvraagtijdvak 2021 niet is bereikt, wordt het overschot doorgeschoven naar het derde aanvraagtijdvak in september voor aanvragen van individuele mkb-ondernemingen.

De wijzigingen treden per 1 september 2021 in werking.


Lees meer  
 

Internationaal

Geen recht op teruggaaf dividendbelasting voor buitenlandse verzekeraar

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU omvatten maatregelen die de vrijheid van kapitaalverkeer beperken, maatregelen waardoor niet-ingezetenen ervan afzien in een lidstaat investeringen te doen of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen. Een voorbeeld van een verboden maatregel is een regeling waardoor de belastingdruk op een bepaald inkomensbestanddeel voor een buitenlandse belastingplichtige hoger is dan voor een met hem vergelijkbare ingezeten belastingplichtige.

De rechtbank Zeeland-Westbrabant moest in het kader van een mogelijke beperking van het kapitaalverkeer beoordelen of een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap door de heffing van 15% dividendbelasting op Nederlandse dividenden werd geconfronteerd met een hogere belastingdruk in Nederland dan een in Nederland gevestigde vennootschap voor dezelfde dividenden. De vennootschap meende recht te hebben op teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting.

De vennootschap was een verzekeringsmaatschappij, die unit-linked polissen afsloot met pensioenfondsen. De waarde van een polis is gekoppeld aan het aantal units in een beleggingsfonds. De inleg in het belegggingsfonds was volledig voor rekening en risico van de polishouders. Ontvangen dividenden werden binnen het fonds geherinvesteerd.

In het kader van een vergelijking met een aan de Nederlandse vennootschapsbelasting onderworpen vennootschap voerde de Engelse vennootschap aan dat tegenover de waardeaangroei van de fondsen door de ontvangen dividenden een even grote stijging van haar verplichting aan haar polishouders stond. Die verplichting moest volgens de vennootschap in het kader van de belastingdrukvergelijking worden aangemerkt als financieringslast. Volgens de rechtbank hangt de toename van de verplichting aan de polishouders niet samen met de inning van de dividenden, maar is dat een uitvloeisel van de polissen. Er is geen sprake van een financieringslast waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Van een hogere belastingdruk bij de Engelse vennootschap in vergelijking met een in Nederland gevestigde niet vrijgestelde vennootschap was geen sprake.

In het kader van de vergelijking met een vrijgesteld Nederlands pensioenlichaam bestreed de vennootschap niet dat zij niet voldeed aan de aan de vrijstelling gestelde werkzaamheden- en winstbestemmingseis. Daarmee was de Engelse vennootschap onvoldoende vergelijkbaar met een vrijgesteld Nederlands pensioenlichaam om op grond van het Unierecht recht op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting te hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan van de werkzaamheden- en de winstbestemmingseis niet worden gezegd dat deze per definitie of de facto eigen zijn aan de nationale markt.


Lees meer  
 

Werkzaamheden piloot in internationaal verkeer

In verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing wordt de heffingsbevoegdheid over inkomensbestanddelen die een inwoner van een van de bij het verdrag betrokken landen geniet uit het andere land verdeeld. De hoofdregel voor loon uit dienstbetrekking is dat de woonstaat heffingsbevoegd is, tenzij de dienstbetrekking in het andere land wordt uitgeoefend. De woonstaat is ten aanzien van een in het andere verdragsland uitgeoefende dienstbetrekking heffingsbevoegd als de werknemer niet meer dan 183 dagen in een kalenderjaar in het werkland verblijft en de beloning door een werkgever wordt betaald die niet in de werkstaat woont of is gevestigd. Wordt de dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer, dan is de beloning belastbaar in de woonstaat van de werknemer.

In een procedure over de belastingheffing van een in Nederland wonende piloot in dienst van een Franse luchtvaartmaatschappij oordeelde de rechtbank dat de piloot geen recht had op aftrek elders belast voor de dagen waarop de piloot binnenlandse vluchten in Frankrijk uitvoerde. De rechtbank verwees naar de bepaling in de Wet IB 2001 waarin een omschrijving is gegeven van vervoer in internationaal verkeer. Volgens deze bepaling is internationaal verkeer het vervoer van personen en zaken tussen plaatsen buiten Nederland en plaatsen in Nederland en tussen plaatsen buiten Nederland onderling. De rechtbank merkte de in Frankrijk gewerkte dagen aan als gemaakt in het kader van de dienstbetrekking in het internationaal verkeer.

Volgens Hof Amsterdam hebben partijen terecht geconstateerd dat het verdrag met Frankrijk geen definitie bevat van internationaal verkeer. Een niet in het verdrag omschreven uitdrukking heeft de betekenis die er in de nationale wetgeving aan gegeven wordt. Omdat de procedure de toepassing van de Nederlandse inkomstenbelasting betrof, ging het om de uitleg volgens de Nederlandse en niet volgens de Franse wetgeving. Het hof nam niet de uitleg van de rechtbank over. De bepaling in de Wet IB 2001 waarnaar de rechtbank verwees is volgens het hof niet meer dan een aanknopingspunt voor de mogelijke interpretatie van het begrip internationaal verkeer. De gangbare betekenis van het woord internationaal is volgens het hof tussen verschillende naties. Een vlucht binnen de grenzen van één land vindt niet plaats in het internationale verkeer. Het heffingsrecht over het inkomen dat aan werkdagen met enkel binnenlandse vluchten kan worden toegerekend kwam toe aan Frankrijk. Nederland dient daarom een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen. De overige werkdagen op Frans grondgebied waren van ondersteunende aard en hielden zowel verband met het internationale verkeer als met de binnenlandse vluchten. Het hof rekende deze dagen naar rato toe aan het internationale en het nationale verkeer. 

De piloot had in totaal 105 dagen gewerkt. Van dat aantal hadden 72 dagen betrekking op het internationale vliegverkeer. Op zes dagen werd uitsluitend binnenlands gevlogen. Van de overige 27 werkdagen werden er twee (6/(72+6) x 27) toegerekend aan het binnenlandse verkeer en 25 aan het internationale verkeer. De piloot had voor acht dagen recht op een door Nederland te verlenen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.


Lees meer  
 

Overige heffingen

Woningeigenaar bestrijdt WOZ-waarde met andere referentiepanden

De WOZ-waarde van een onroerende zaak wordt jaarlijks vastgesteld en dient ondermeer als grondslag voor de OZB. De WOZ-waarde is de waarde die aan een onroerende zaak dient te worden toegekend bij overdracht van de volle en onbezwaarde eigendom als de verkrijger de zaak in zijn huidige staat onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij wordt uitgegaan van aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding en koop door de meest biedende gegadigde. In een procedure over de WOZ-waarde rust op de gemeentelijke heffingsambtenaar de last om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.

Hof Amsterdam oordeelde in een procedure dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van een woning niet te hoog is vastgesteld. De woningeigenaar had ter bestrijding van de WOZ-waarde drie referentiepanden aangedragen die kort vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht en die wat type, bouwjaar en ligging betreft vergelijkbaar zijn met zijn woning. De gerealiseerde verkoopprijzen van drie panden waren lager dan de vastgestelde WOZ-waarde. Waarom de waarde van de woning hoger zou zijn dan de waarde van deze panden was niet duidelijk. De heffingsambtenaar had daar geen verklaring voor.

Het hof diende vervolgens te oordelen of de woningeigenaar de door hem verdedigde lagere waarde aannemelijk heeft gemaakt. Ook dat was volgens het hof niet het geval. De door de woningeigenaar aangedragen scores voor factoren als kwaliteit, onderhoud, ligging, luxe, duurzaamheid en uitstraling misten onderbouwing met objectieve en toetsbare gegevens.

Omdat geen van de partijen de verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, stelde het hof de waarde in goede justitie vast op een bedrag dat tussen beide waardes in lag.


Lees meer  
 

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.