Nieuwsbrief 12 augustus 2021

Omzetbelasting

 

Wijziging besluit btw-heffing toezichthouders en commissieleden

De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit van 28 april 2021 over de btw-heffing bij werkzaamheden van toezichthouders en commissieleden aangepast. De aanpassingen betreffen met name verduidelijkingen. Verduidelijkt is dat de in het besluit omschreven werkzaamheden niet als ondernemer voor de omzetbelasting worden verricht, ook niet als deze werkzaamheden in het verlengde liggen van of samenhangen met activiteiten waarvoor de toezichthouder of het commissielid wel kwalificeert als ondernemer. Dat betekent dat er geen recht is op aftrek van de met de werkzaamheden samenhangende voorbelasting.

Het onderdeel van het besluit over toetsingscommissies, geschillencommissies en dergelijke is in die zin aangepast dat geen sprake is van zelfstandigheid van de commissieleden als de commissie als zodanig uitspraak doet of de beslissing neemt.

Het besluit van 28 april bevat een goedkeuring voor de periode vanaf 13 juni 2019 tot en met de datum van inwerkingtreding. Deze houdt in dat als bij de in het besluit bedoelde werkzaamheden btw in rekening is gebracht, die door de afnemer in aftrek is gebracht, daarop niet teruggekomen hoeft te worden. Daaraan is toegevoegd dat de persoon, die de btw in rekening heeft gebracht, wordt geacht dit als ondernemer te hebben gedaan. Ook is goedgekeurd, dat geen herziening van in aftrek gebrachte btw over investeringsgoederen hoeft plaats te vinden als de goederen vóór 7 mei 2021 ten behoeve van de in het besluit genoemde werkzaamheden in gebruik zijn genomen door een natuurlijk persoon, mits deze als ondernemer heeft gehandeld in de periode vóór 7 mei 2021 en de investeringsgoederen zijn aangeschaft als ondernemer.


Lees meer  
 

Rechtbank staat afwijking van BUA toe

Ondernemers kunnen de omzetbelasting die in rekening wordt gebracht door andere ondernemers voor de levering van goederen en het verrichten van diensten in aftrek brengen. De aftrek is beperkt tot het gebruik van de afgenomen goederen en diensten voor met omzetbelasting belaste prestaties van de afnemer. Het Besluit Uitsluiting Aftrek Omzetbelasting (BUA) sluit de aftrek van voorbelasting uit in een aantal situaties. Zo is de aftrek uitgesloten van omzetbelasting die betrekking heeft op het aan het personeel van de ondernemer verlenen van huisvesting.

Onder bijzondere omstandigheden kan het zijn dat het BUA toch niet van toepassing is en de omzetbelasting wel voor aftrek in aanmerking komt. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2020 het toetsingskader daarvoor geschetst. Dat komt erop neer dat de uitsluiting van aftrek van omzetbelasting niet van toepassing is als de bijzondere omstandigheden de ondernemer dwingen om de betreffende goederen of diensten af te nemen. De uitgaven voor de goederen of diensten dienen primair te worden gedaan in het belang van de onderneming en niet ten behoeve van het persoonlijke voordeel van de werknemer.

Volgens de rechtbank deden zich in het geval van een uitzendbureau, dat zich gedwongen zag om buitenlandse arbeidskrachten aan te trekken, de vereiste bijzondere omstandigheden voor. Vanwege de grote afstand tussen de woonplaatsen van de buitenlandse arbeidskrachten en de plaatsen van tewerkstelling zouden de buitenlandse arbeidskrachten niet voor het uitzendbureau willen werken als het bureau niet voor onderdak zou zorgen. Het uitzendbureau nam de kosten van huisvesting voor zijn rekening. De rechtbank vond aannemelijk dat het huren van onderkomens voor de buitenlandse arbeidskrachten primair werd opgeroepen door de bijzondere behoeften van het uitzendbureau. De buitenlandse arbeidskrachten hadden geen invloed op de plaats of het gebouw waar zij werden gehuisvest en evenmin op de samenstelling van het gezelschap waarmee zij de verblijfsruimten moesten delen.

In deze situatie is het BUA niet van toepassing op de huur van onderkomens. De rechtbank heeft de opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de beschikking belastingrente vernietigd.


Lees meer  
 

 

Arbeidsrecht

 

Compensatie transitievergoeding bij einde opzegverbod voor 1 juli 2015

De werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid in beginsel verplicht om aan een werknemer een transitievergoeding te betalen als de arbeidsovereenkomst eindigt op initiatief van de werkgever. Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die ten minste twee jaar arbeidsongeschikt zijn en voor wie de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer heeft. De verplichting om loon te blijven betalen geldt gedurende de eerste 104 weken van arbeidsongeschiktheid. De verplichting om het loon door te betalen kan bij wijze van sanctie worden verlengd met maximaal 52 weken. Voor de zogenaamde slapende dienstbetrekkingen, waarin geen loondoorbetalingsverplichting meer geldt, is een compensatieregeling ingevoerd. Deze is in werking getreden op 1 april 2020.

De compensatie is gelijk aan de vergoeding die de werkgever heeft betaald, maar niet meer dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de periode van twee jaar.

In een door de rechtbank behandelde zaak lag de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015. Daaruit volgt volgens de rechtbank niet dat de compensatie voor de betaalde transitievergoeding op nihil moest worden vastgesteld. Dit blijkt niet ondubbelzinnig uit de tekst van de wet. Ook uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om gevallen, waarin het einde van het opzegverbod van twee jaar bij ziekte voor 1 juli 2015 lag en de beëindiging van het dienstverband erna, uit te sluiten van compensatie.

De rechtbank was van oordeel dat het UWV ten onrechte de compensatie voor de werkgever op nihil heeft vastgesteld. De werkgever heeft recht op een vergoeding voor de betaalde transitievergoeding. Het UWV moet nu een nieuw besluit nemen op het verzoek om compensatie.


Lees meer  
 

Geen sprake van verduistering door werknemer, toch einde dienstverband

 

Werkgever en werknemer zijn beiden bevoegd om de arbeidsovereenkomst per direct op te zeggen op grond van een dringende reden. De dringende reden voor het ontslag op staande voet moet onverwijld worden meegedeeld aan de wederpartij. Ontslag op staande voet door de werkgever is een laatste redmiddel en mag niet licht gegeven worden vanwege de verstrekkende gevolgen voor de werknemer. Een geldige reden voor een ontslag op staande voet kan zijn dat de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van de dringende reden liggen bij de werkgever.

Een supermarktconcern ontsloeg de manager van een distributiecentrum op staande voet wegens verduistering na een dienstverband van 39 jaar. De manager had buitenlandse statiegeldflessen, die door eigen leveranciers van de supermarkt niet werden ingenomen, laten afvoeren door zijn zoon, omdat geen medewerker dit wilde doen. Het was een taak van de manager om de emballage zo kostenefficiënt mogelijk af te voeren. De goedkoopste oplossing bestond uit het afvoeren door een medewerker in eigen tijd in ruil voor de opbrengst. De toenmalige leidinggevende van de manager was op de hoogte van deze pragmatische oplossing. Het supermarktconcern merkte deze handelwijze aan als diefstal of verduistering. De ontslagen manager bestreed het gegeven ontslag op staande voet.

De kantonrechter was van oordeel dat van diefstal of verduistering geen sprake was, maar van een managersbeslissing die wellicht niet goed had uitgepakt. De manager had niet de bedoeling om zichzelf of familie en vrienden te bevoordelen ten koste van zijn werkgever. Volgens de kantonrechter heeft de manager zijn werk zo goed mogelijk willen verrichten. Het ontslag op staande voet is ten onrechte gegeven. De manager berustte in het einde van het dienstverband en vorderde hoge bedragen aan vergoeding van de werkgever. De kantonrechter veroordeelde de werkgever tot betaling aan de manager van:

  • een bedrag van € 20.000 bruto aan schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst;
  • ruim € 58.000 bruto aan transitievergoeding;
  • ruim € 11.000 bruto aan ten onrechte ingehouden gefixeerde schadevergoeding;
  • € 332.000 bruto en € 118.000 netto aan billijke vergoeding; en
  • € 2.500 aan ten onrechte ingehouden schadevergoeding.

De billijke vergoeding betrof de berekende netto pensioenschade als gevolg van het ontslag en het brutobedrag aan berekende loonderving. De kantonrechter liet een eventuele WW-uitkering buiten beschouwing bij de berekening van de vergoeding, omdat het UWV niet gebonden is aan het oordeel van de civiele rechter voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dringende reden.


Lees meer  
 

Vordering wedertewerkstelling toegewezen

De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst van een werknemer op grond van een verstoorde arbeidsrelatie. Een eerder verzoek om toestemming voor opzegging bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen is afgewezen. In de ontbindingsprocedure heeft de kantonrechter het verzoek tot ontbinding, voor zover dat gegrond was op bedrijfseconomische redenen, afgewezen. De ontbinding is uitgesproken per 1 oktober 2021. De werknemer heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. In afwachting van het einde van de arbeidsovereenkomst heeft de werkgever de werknemer vrijgesteld van werkzaamheden.

De werknemer stemde daar niet mee in en vorderde in een kortgedingprocedure wedertewerkstelling. De rechter heeft deze vordering toegewezen, aangezien het hoger beroep tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst nog door het gerechtshof moet worden behandeld. Bij zijn oordeel heeft de rechter rekening gehouden met het belang van de werknemer bij het openhouden van de mogelijkheid dat het gerechtshof het hoger beroep honoreert en de arbeidsovereenkomst in stand blijft. Het enkele feit dat de werkgever de arbeidsovereenkomst wil beëindigen is onvoldoende om de werknemer in afwachting daarvan op non-actief te stellen, aldus de rechter in kortgeding.

De werkgever moet de werknemer zijn gebruikelijke werkzaamheden laten verrichten op straffe van een dwangsom van € 250 per dag en een maximum van € 10.000.


Lees meer  
 

 

Overdrachtsbelasting

 

Vraag- en antwoordbesluit laag tarief en startersvrijstelling overdrachtsbelasting

De staatssecretaris heeft een besluit met vragen en antwoorden over het tarief van 2% en de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting gepubliceerd. Het tarief van 2% bestond al langer, maar gold tot 1 januari 2021 algemeen voor de verkrijging van woningen. Door de invoering van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting per 1 januari 2021 gelden voor dit tarief voorwaarden. Nieuw per 1 januari 2021 is een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor starters op de woningmarkt. In dit besluit wordt de toepassing van deze regelingen toegelicht aan de hand van praktijkvragen en antwoorden.


Lees meer  
 

 

Successiewet

 

Onbeperkte navorderingstermijn erfbelasting niet in strijd met EU-vrijheden

In de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen is bepaald dat de termijn waarbinnen de Belastingdienst een navorderingsaanslag kan opleggen verstrijkt vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor inkomens- en vermogensbestanddelen die in het buitenland opkomen of worden aangehouden geldt een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar. In de Successiewet is een afwijkende bepaling opgenomen. Met ingang van 1 januari 2012 is de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag voor de erfbelasting onbeperkt als de aangifte met betrekking tot een deel van de nalatenschap dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan.

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat een dergelijke uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid een beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal vormt. De bestrijding van belastingfraude en het waarborgen van de doeltreffendheid van fiscale controles vormt een dwingende reden van algemeen belang, die een beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal kan rechtvaardigen. Voorwaarde is dat het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd. Dat wil zeggen dat de inbreukmakende maatregel geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

Volgens de Hoge Raad is de verlenging van de navorderingstermijn in buitenlandsituaties een geschikt middel om belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen. De onbeperkte navorderingstermijn voor de erfbelasting is geen verboden belemmering van het vrije verkeer zolang de Belastingdienst daarvan gebruik maakt op een wijze die niet verder gaat dan noodzakelijk is.

Volgens de Hoge Raad is de Belastingdienst binnen de marges gebleven door in 2016 een navorderingsaanslag op te leggen aan de enige erfgenaam van iemand die in 2001 is overleden. De erfgenaam en de erflater bezaten samen buitenlandse vermogensbestanddelen, die niet in de aangifte erfbelasting waren vermeld. In 2014 heeft de erfgenaam bij de Belastingdienst melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogen. In de vaststellingsovereenkomst tussen de erfgenaam en de Belastingdienst was opgenomen dat partijen van mening waren dat de inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag voortvarend heeft gehandeld.


Lees meer  
 

 

Subsidies

 

Subsidie verduurzaming mkb

Voor ondernemers in het mkb, die niet onder de energiebesparingsplicht vallen, komt er een subsidieregeling voor professionele energieadviezen. De subsidie is beschikbaar voor bedrijven met een verbruik van minder dan 50.000 kWh elektriciteit en 25.000 m3 aardgas per jaar. Voor deze groep bedrijven geldt niet de wettelijke verplichting om energiebesparingsmaatregelen te nemen. De subsidie voor een energieadvies bedraagt 80% van de kosten, met een maximum van € 2.500 per bedrijfspand. De strekking van het energieadvies is om per bedrijf te bepalen wat de beste manier is om energie te besparen en de CO2-uitstoot te beperken van het bedrijfspand en van de bedrijfsvoering. Ook kan subsidie worden aangevraagd voor ondersteuning bij het uitvoeren van de maatregelen. 

De regeling is opengesteld van 1 oktober 2021 tot en met 30 september 2022. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voert de regeling uit.


Lees meer  
 

 

Formeel recht

 

Uitleg correctiebeleid Belastingdienst door A-G

De Belastingdienst hanteert een correctiebeleid op grond waarvan bescheiden inkomens- of belastingcorrecties niet worden aangebracht. Volgens dit beleid wordt geen navorderingsaanslag opgelegd als het belastingbedrag niet meer dan € 450 (c.q. € 1.000 inkomen) bedraagt. De gedachte achter het correctiebeleid is dat navordering in voorkomende gevallen niet passend is vanuit het perspectief van een doelmatige belastingheffing en evenmin vanuit het perspectief van aan een doelmatige heffing meewerkend gedrag van belastingplichtigen.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de uitleg van het correctiebeleid. De procedure heeft betrekking op een navorderingsaanslag van minder dan € 450. De inkomenscorrectie was echter ruim meer dan € 1.000. Hof Den Haag vindt de bewoordingen van het beleid niet duidelijk en is van oordeel dat navordering achterwege moet blijven als de te betalen belasting hoogstens € 450 bedraagt, ook al overtreft de inkomenscorrectie € 1.000. De staatssecretaris van Financiën is het niet eens met de uitleg die het hof aan het correctiebeleid heeft gegeven. Volgens de staatssecretaris zijn de correctiegrenzen steeds uitgewerkt in inkomensbedragen. Daarom gaat het bij navordering om een inkomenscorrectiegrens van € 1.000, ook al noemt het correctiebeleid een bedrag van € 450 aan verschuldigde belasting.

De A-G bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan het correctiebeleid. Hij constateert dat de rechtspraak verdeeld is over welke uitleg aan het correctiebeleid moet worden gegeven. De A-G meent dat het betoog van de staatssecretaris dat de grenzen van € 450 en € 1.000 nevengeschikt zijn niet strookt met het tweeledige perspectief van het correctiebeleid, dat is gericht op het bedrag aan te betalen belasting en niet op het bedrag van de inkomenscorrectie. Het is juist ondoelmatig en storend voor belastingplichtigen om voor geringe bedragen belastingaanslagen op te leggen. De A-G is verder van mening dat de inkomensgrens van € 1.000 door de plaatsing tussen haakjes in de tekst ondergeschikt is aan de belastinggrens van € 450. Het betoog van de staatssecretaris leidt tot een verschil in behandeling tussen belastingplichtigen met hetzelfde bedrag aan te betalen belasting bij een verschil in inkomenscorrectie. De A-G acht dit ongerijmd en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de staatssecretaris.


Lees meer  
 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.