Nieuwsbrief 4 december 2025

Loonbelasting

Genietingsmoment pseudo-eindheffing aandelen en bonussen na pensionering

Een werknemer ontvangt tussen 2013 en 2015 Restricted Stock Units (RSU’s) van zijn werkgever. Deze bestaan uit Market-Leveraged Stock Units (MSUs) en Performance Long-Term Incentive Units (LTIs). In 2016 besluiten de werknemer en werkgever de arbeidsovereenkomst te beëindigen vanwege vervroegd pensioen. Ze leggen afspraken hierover vast in een vaststellingsovereenkomst. Later dat jaar, in mei, eindigt de dienstbetrekking officieel.

In de jaren 2017 tot en met 2019 krijgt de werknemer aandelen en bonussen uit de eerder toegekende RSU’s. De werkgever verloont deze betalingen in dezelfde jaren. Pas in 2021 dient de werkgever een aangifte in voor de pseudo-eindheffing over 2016. Hierin neemt zij de aandelen en bonussen uit de jaren 2017-2019 mee in de berekening. De Belastingdienst legt daarop naheffingsaanslagen op voor de jaren waarin de aandelen en bonussen daadwerkelijk zijn genoten. In bezwaar handhaaft de Belastingdienst deze aanslagen. De zaak komt vervolgens voor de rechter.

Tijdens de zitting houdt de werkgever vol dat de aandelen en bonussen al in 2016 genoten zijn, bij de beëindiging van het dienstverband. Het recht op levering van de aandelen zou toen onvoorwaardelijk zijn geworden. De rechtbank oordeelt echter dat de voordelen pas in de jaren 2017-2019 genoten zijn, omdat pas toen duidelijk was hoeveel aandelen en bonussen daadwerkelijk verkregen zouden worden. Op het moment van uitdiensttreding in 2016 stond dit nog niet vast. Argumenten van de werkgever gebaseerd op andere jurisprudentie over aandelenopties hielden geen stand, aangezien de RSU’s in kwestie geen aandelenopties waren. De rechter verklaart de beroepen van de werkgever ongegrond en laat de aanslagen in stand.


Lees meer  
 

Ondernemingswinst

Lenen aan zuster zonder zekerheid

Een bv leent bijna drie ton aan haar zustervennootschap. Toen het misging en de lening waardeloos werd, wilde zij die afwaarderen ten laste van de winst. De Belastingdienst stak daar een stokje voor.

De lening zonder waarborgen

In 2017 en 2018 leent de bv respectievelijk € 270.000 en € 12.500 aan haar zustervennootschap. Beide vennootschappen hebben dezelfde dga. De leningovereenkomst werd achteraf opgesteld, was niet gedateerd en bevatte vage bepalingen. De aflossing en looptijd moesten nog nader bepaald worden. Daarnaast werden geen zekerheden afgesproken. Er werd geen pandrecht op de aandelen gevestigd. De zustervennootschap leent het geld direct door aan haar Duitse dochter, een GmbH die een kledingzaak exploiteert. Ook daarbij zijn geen concrete afspraken gemaakt over terugbetaling. Het eigen vermogen van de zuster was al negatief en werd alleen maar negatiever. De Duitse dochter deed het nog slechter, met een negatief eigen vermogen van € 166.122 eind 2018.

Afwaardering geblokkeerd

In 2019 en 2020 waardeert de bv de lening volledig af. De Belastingdienst weigert dit, met als argument dat het een onzakelijke lening betreft. Geen onafhankelijke derde zou onder deze voorwaarden hebben geleend aan een verlieslijdende vennootschap. De rechtbank is het met de Belastingdienst eens. Het debiteurenrisico is veel te groot. Er zijn geen echte zekerheden, geen aflossingsschema en geen concrete vooruitzichten op terugbetaling. Dat in Duitsland de dga als Gesellschafter hoofdelijk aansprakelijk is, doet er niet toe. De Duitse regels gelden niet voor de lening tussen de Nederlandse zussen.

De troostprijs via e-mail

Toch behaalt de bv nog een kleine overwinning. De inspecteur heeft in een e-mail toegezegd dat de rentevordering wel in aftrek mag worden gebracht. De inspecteur beweert later dat dit deel was van een compromisvoorstel, waar de bv niet op heeft gereageerd. De rechtbank oordeelt dat de toezegging over de rente losstaat van het compromis. De rente mag op grond van het vertrouwensbeginsel alsnog in mindering worden gebracht op de winst. 

Rechtbanken botsen over belastingrente

De bv vecht ook de belastingrente aan. Rechtbank Noord-Nederland oordeelde in soortgelijke zaken dat deze hoge rente onredelijk is. De overgang van 0,01 procent tijdens COVID naar 8 procent daarna is te gortig. Tegen die uitspraak loopt nu een sprongcassatie bij de Hoge Raad. De bv vraagt de rechtbank om te wachten tot de Hoge Raad de knoop doorhakt, maar de rechtbank weigert. Zij ziet geen reden om de wettelijke regeling opzij te zetten. De wetgever kiest bewust voor deze percentages na de COVID-periode. Dat andere rechtbanken er anders over denken, maakt voor deze zaak niet uit.


Lees meer  
 

Inkomstenbelasting

Hoger beroep villataks ongegrond

Het Gerechtshof Amsterdam heeft onlangs geoordeeld over de belastbare inkomsten uit eigen woning. De kwestie draait om de berekening van het eigenwoningforfait bij een woning met een hoge WOZ-waarde, de zogenoemde villataks, en de geleidelijke afbouw van de Hillen-regeling. Een eigenaar van een dure woning stelt dat deze regelingen in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel, en met internationale verdragsbepalingen.

De woningeigenaar en zijn fiscale partner hebben in 2021 een eigen woning met een WOZ-waarde van € 2.377.000. Bij de berekening van de aanslag worden het eigenwoningforfait en de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (de Hillen-regeling) meegenomen. Dit resulteert in een aanslag die gelijk is aan de aangifte. Ontevreden met deze aanslag en het oordeel van de rechtbank, wendt de man zich tot het Gerechtshof Amsterdam.

Het hof oordeelt dat het niet bevoegd is wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, aangezien de Grondwet dit verbiedt. Verder oordeelt het hof dat de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsmarge heeft gehandeld bij het vaststellen van het verhoogde eigenwoningforfait en de afbouw van de Hillen-regeling. Het afzonderlijk behandelen van woningen met verschillende WOZ-waarden wordt niet als discriminerend aangemerkt, omdat dit binnen de beleidsmatige keuzes van de wetgever valt en objectief te rechtvaardigen is.

Tot slot stelt het Hof dat de forfaitaire berekening en de belastingheffing over niet-gerealiseerde inkomsten niet in strijd zijn met internationale verdragen. Het forfait is niet dermate hoog dat het de som van de aan het woongenot en het beleggingsaspect (de waardeontwikkeling) toe te rekenen inkomen niet benadert. Dit geldt ook voor woningen in het duurdere segment van de markt, aangezien het percentage van 2,35 alleen geldt voor het gedeelte van de eigenwoningwaarde boven de 'villagrens'. 


Lees meer  
 

Geen eigen woning ondanks beoogde bewoning binnen drie jaar

Een man en zijn echtgenote wonen in Duitsland. In 2011 kopen zij een woning in Nederland, samen met een extra parkeerplaats. Om de woning te financieren, sluiten ze een lening af bij een bank in Duitsland. Later dat jaar wordt de woning casco opgeleverd. Het stel richt de woning in als toekomstig hoofdverblijf, maar blijft wegens de medische situatie van de vrouw in Duitsland wonen. De woning in Nederland wordt vanaf 2013 sporadisch gebruikt, bijvoorbeeld voor korte familiebezoeken.

In 2017 en 2018 doet de man aangifte inkomstenbelasting. Hij beschouwt de woning als toekomstige eigen woning en rekent deze tot box 1. Hij was immers van plan om binnen drie jaar in Nederland te gaan wonen. Nadat zijn vrouw is overleden en hij de woning in Duitsland heeft verkocht, verhuist de man in 2021 definitief naar Nederland. Vanaf dat moment gebruikt hij de woning in Nederland als zijn hoofdverblijf.

De inspecteur stelt dat de woning niet in box 1 thuishoort, maar in box 3. Daarom legt hij een navorderingsaanslag voor 2017 en een aanslag voor 2018 op. Na afwijzing van zijn bezwaar gaat de man in beroep. De rechtbank oordeelt dat de woning inderdaad tot box 3 behoort. Toch stelt de rechtbank dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nihil moet zijn, omdat er geen daadwerkelijk rendement is behaald. Beide partijen gaan in hoger beroep.

Het hof bevestigt dat de woning in box 3 moet worden opgenomen. Het hof komt niet toe aan de vraag of de man het oogmerk had de woning in 2017, 2018 of in een van de daaropvolgende drie jaren als eigen woning te gaan gebruiken. De wet stelt immers cumulatieve voorwaarden. De woning moet (1) leegstaan of in aanbouw zijn én (2) uitsluitend bestemd zijn om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren hem als eigen woning ter beschikking te staan. Als niet aan de eerste voorwaarde wordt voldaan, dan is (toetsing aan) de tweede voorwaarde niet meer relevant.

Het hof volgt de man wel in zijn standpunt dat de lening uit Duitsland in mindering moet worden gebracht op de rendementsgrondslag in box 3. Na herberekeningen volgens het wettelijk systeem, de Wet rechtsherstel box 3 en het werkelijk rendement, oordeelt het hof vast dat de aanslagen voor 2017 en 2018 te hoog zijn en vermindert deze.


Lees meer  
 

Omzetbelasting

De kringloop die dacht slim te zijn met btw

De margeregeling is volledig van toepassing op kringloopwinkels. Onder de huidige omstandigheden ondervindt de kringloopsector echter weinig tot geen voordeel van de margeregeling. Hun inkoopprijs is vaak nihil, zodat zij btw verschuldigd worden over de gehele verkoopprijs. Een kringloopwinkel dacht de oplossing gevonden te hebben. 

De constructie

Per 1 juli 2022 paste deze kringloopwinkel haar algemene voorwaarden aan. Vanaf die datum was het idee dat de kringloopwinkel goederen zou 'inkopen' van brengers. De inkoopprijs werd door de brengers direct terug aan de stichting geschonken. Op papier waren er twee aparte transacties. Een koopovereenkomst en daaropvolgend een schenking. In werkelijkheid werd geen geld uitgewisseld. De algemene voorwaarden hingen bij de kassa en stonden op de website vermeld. De brengers werden echter niet actief geïnformeerd. Sterker nog, tijdens de zitting gaf de gemachtigde aan dat er zo min mogelijk ruchtbaarheid aan de werkwijze werd gegeven. Het kwam in de praktijk vrijwel nooit voor dat een brenger om een vergoeding vroeg of een kwitantie voor de 'schenking' wilde.

Staatssecretaris zei toch ja?

De kringloop beroept zich op een notitie van de staatssecretaris, waarin staat dat deze constructie 'enigszins gekunsteld' aandoet, maar dat er uit oogpunt van de btw-systematiek weinig bezwaar tegen bestaat. De rechtbank leest echter verder. In dezelfde notitie staan namelijk twee cruciale voorwaarden. De vergoeding moet daadwerkelijk aan de brenger worden verstrekt én de brenger moet volledig vrij zijn om te kiezen. Op dit laatste punt wringt het echter. De algemene voorwaarden maken van de schenking een automatisme. De brenger heeft geen keuze. Bovendien wordt er nooit daadwerkelijk betaald. Alles wordt direct verrekend. Van een vrije keuze of daadwerkelijke betaling is geen sprake.

De economische realiteit

De rechtbank kijkt dwars door de constructie heen naar wat werkelijk gebeurt. Mensen brengen spullen naar de kringloop, zonder te weten dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn. Niemand verwacht een vergoeding, niemand vraagt erom en niemand krijgt er een. De kringloop wil het zo onopvallend mogelijk houden. Zij wil zo weinig mogelijk voor de goederen betalen. Dit bevestigt wat de rechtbank al vermoedde. Het betreft geen echte transacties, maar een papieren werkelijkheid om btw te besparen. Het oordeel is helder. Zonder daadwerkelijke betaling van een inkoopprijs heeft de kringloopwinkel weinig tot geen voordeel van de margeregeling.


Lees meer  
 

Formeel recht

Te late brief voor btw-teruggaaf kwalificeert niet als bezwaar

Een administratiekantoor vraagt in januari 2019 teruggaaf van btw over onbetaalde facturen uit de periode 2001 tot en met 2017. De inspecteur wijst het verzoek af. Het kantoor heeft de teruggaaf niet via de aangifte aangevraagd, maar via een aparte brief. De inspecteur beschouwt die brief als een te laat ingediend bezwaarschrift.

Wat is er aan de hand?

Het administratiekantoor verleent sinds 2001 diensten aan vier bedrijven van dezelfde ondernemer. Vanaf 2006 betalen de bedrijven geen facturen meer. Toch blijft het kantoor tot augustus 2017 facturen uitreiken met btw en draagt het deze btw ook af. In november 2018 verzoekt het kantoor om teruggaaf van de btw over alle onbetaalde facturen. De inspecteur ontvangt die brief op 7 januari 2019. De inspecteur behandelt de brief niet als teruggaafverzoek.

Per 1 januari 2017 is de manier waarop een btw-teruggaaf bij niet-betaling moet worden aangevraagd  gewijzigd. Het bedrag moet in mindering gebracht worden in de aangifte voor het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Een apart verzoek voldoet niet aan deze vormeis. Het kantoor stelt dat de inspecteur bij andere klanten wel verzoeken per brief accepteert. De rechtbank gaat hier niet in mee omdat de inspecteur dit betwist en het kantoor geen concrete feiten overlegt.

Waarom is het bezwaar te laat?

De inspecteur beschouwt de brief als bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte over het derde kwartaal van 2018. De laatste facturen dateren van 9 augustus 2017 en zijn op 7 september 2017 opeisbaar geworden. Het recht op teruggaaf ontstaat uiterlijk een jaar later. Die teruggaaf had het kantoor moeten verwerken in de aangifte over het derde kwartaal van 2018. Het bezwaarschrift komt pas op 7 januari 2019 binnen. De stelling dat al in november 2018 een brief met dezelfde strekking is overhandigd, slaagt niet. Het afschrift zonder ontvangststempel is onvoldoende bewijs.

Voor de facturen van vóór 1 januari 2017 gold een andere regel. Het recht op teruggaaf ontstond zodra redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de schuldenaar niet zou betalen. Vanaf 2006 betaalden de vier bedrijven niets meer. Uiterlijk in 2008 is duidelijk dat de betaling uitblijft. Voor facturen na 2008 staat bij uitreiking vast dat ze nooit zouden worden betaald. Het administratiekantoor had de teruggaaf in eerdere tijdvakken moeten verwerken. 

De inspecteur wijst ook het verzoek om ambtshalve vermindering af. Een ambtshalve beslissing bij omzetbelasting is geen voor bezwaar vatbare beschikking. Daartegen staat geen beroep open bij de belastingrechter. De civiele rechter is bevoegd.


Lees meer  
 

Indexering griffierechten per 1 januari 2026

Om een procedure voor de rechter te kunnen voeren, moeten griffierechten worden betaald. Per 1 januari 2026 worden deze griffierechten verhoogd. De bedragen worden geïndexeerd met het percentage waarmee de consumentenprijsindex (CPI) sinds de vorige indexering is gestegen (periode van 31 juli 2024 tot en met 31 juli 2025). Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek is de CPI (totalen alle huishoudens) in die periode gestegen van 131,82 naar 135,69, een stijging van 2,94%.

De nieuwe bedragen zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Het griffierecht voor belastingzaken in eerste aanleg gaat voor natuurlijke personen van € 53 naar € 54. Voor een aantal belastingzaken geldt voor natuurlijke personen een hoger tarief. Dat tarief gaat van € 194 naar € 200. Voor rechtspersonen geldt in eerste aanleg voor alle belastingzaken eenzelfde tarief. Dat tarief stijgt van € 385 naar € 397.

In hoger beroep en cassatie gelden hogere griffierechten. Voor natuurlijke personen stijgt het tarief van € 143 naar € 147, respectievelijk van € 289 naar € 297. Voor rechtspersonen gaat het tarief van € 579 naar € 596.


Lees meer  
 

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.