Loonbelasting
Uitkering bij arbeidsongeschiktheid vormt geen loon
In een arrest uit 1983 heeft de Hoge Raad bepaald dat door een werkgever aan een werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht in het algemeen niet als loon worden aangemerkt. In een recent arrest legt de Hoge Raad uit dat een vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht wel als loon wordt aangemerkt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld. Zijn bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, dan doet de uitzondering niet voor en vormt de vergoeding geen loon.
De Hoge Raad heeft een andersluidende uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, omdat deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. Na verwijzing zal Hof Den Bosch moeten onderzoeken of de in de cao van de werkgever opgenomen verplichtingen ter zake van schadevergoedingen als een bijzondere omstandigheid gelden.
Als middel voor cassatie was voorts aangevoerd dat vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht niet tot het belastbare loon mogen worden gerekend als zij zijn toegekend door werkgevers die werkzaamheden doen verrichten in de uitvoering van hun publieke taak. Argument daarvoor zou zijn dat aan dergelijke werkzaamheden vaak een verhoogd risico op ernstige letselschade is verbonden. De Hoge Raad deelt die opvatting niet. Werkgevers met een publieke taak verkeren niet in een zodanig andere positie dan werkgevers in het algemeen dat voor de belastbaarheid van vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zou moeten worden afgeweken van de algemene regel.
Inkomstenbelasting
Eigenwoningforfait en aftrek kosten eigen woning
Voor bezitters van een eigen woning geldt dat zij het eigenwoningforfait bij hun inkomen in box 1 van de inkomstenbelasting moeten tellen. De aftrekbare kosten van de eigen woning, zoals de betaalde hypoheekrente, komen op dat inkomen in mindering. Voor belastingplichtigen van wie het inkomen in box 1 in de hoogste tariefschijf valt, geldt dat de aftrekbare kosten van de eigen woning tegen een lager tarief dan het tarief van de hoogste schijf in aftrek komen. De achtergrond voor deze regeling is een beperking van het fiscale voordeel van die aftrekbare kosten.
Volgens de rechtbank Den Haag vindt het tariefverschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrek van kosten eigen woning zijn oorsprong niet in de ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, maar in het feit dat het hier twee afzonderlijke regelingen betreft. Dat betekent dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
Overigens zou volgens de rechtbank ook als wel sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen het beroep niet slagen. Niet iedere vorm van ongelijke behandeling is verboden. Dat geldt alleen voor een ongelijke behandeling waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Zolang het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen.
Omzetbelasting
Omzetbelasting over privégebruik
Voor de omzetbelasting is het privégebruik van een tot het bedrijf behorend goed gelijkgesteld met een dienst onder bezwarende titel, wanneer voor dit goed recht op aftrek van de belasting is ontstaan. Deze gelijkstelling aan een dienst onder bezwarende titel heeft als doel de ondernemer en de eindverbruiker gelijk te behandelen. De vergoeding voor het privégebruik wordt gesteld op de door de ondernemer voor het verrichten van de dienst gemaakte uitgaven.
De Belastingdienst heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan de eigenaar van een recreatiewoning in verband met het privégebruik van de woning. De woning is door de eigenaar bij de aanschaf volledig voor bedrijfsdoeleinden bestemd, waardoor de omzetbelasting geheel in aftrek kon worden gebracht. De eigenaar heeft een beheer- en verhuurovereenkomst met een exploitant gesloten. De Belastingdienst berekende de omzetbelasting over het privégebruik door uitgaven in een jaar naar rato van de nachten voor eigen gebruik en het totale aantal gebruiksnachten van de recreatiewoning te verdelen. De Hoge Raad is van oordeel dat deze toerekening niet correct is.
De in de beheer- en verhuurovereenkomst gemaakte afspraken komen erop neer dat de recreatiewoning op zodanige wijze beschikbaar is gesteld aan de exploitant dat de eigenaar buiten de perioden waarin hij de recreatiewoning voor zichzelf beschikbaar heeft gehouden, niet op elk moment naar eigen goeddunken kon beschikken over de recreatiewoning. Daarom kunnen de perioden van het jaar waarin de recreatiewoning aan de exploitant met het oog op verhuur ter beschikking stond, maar niet werd gebruikt, niet ook worden aangemerkt als perioden waarin de recreatiewoning aan de eigenaar voor privédoeleinden ter beschikking stond.
Volgens de Hoge Raad zijn voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting over het privégebruik alleen de nachten waarin de eigenaar de recreatiewoning daadwerkelijk voor zichzelf beschikbaar heeft gehouden van belang. Dat betekent dat deze nachten moeten worden afgezet tegen alle nachten van het jaar. De Hoge Raad heeft de naheffingsaanslagen dienovereenkomstig verlaagd.
Anders dan de eigenaar bepleitte is ter zake van het gebruik voor privédoeleinden niet het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing. Volgens de Hoge Raad valt het privégebruik van een ondernemingsgoed niet in de categorie “verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden”.
Omzetbelasting verschuldigd wegens onttrekking woning aan bedrijfsvermogen
Wanneer een ondernemer voor de omzetbelasting een investeringsgoed koopt of laat bouwen voor bedrijfs- en privégebruik, heeft hij de keuze om het goed geheel tot zijn ondernemings- of tot zijn privévermogen te rekenen of alleen het gedeelte dat zakelijk wordt gebruikt voor zijn onderneming te bestemmen. Bij de keuze om het geheel tot het ondernemingsvermogen te rekenen kan de volledige voorbelasting in aftrek worden gebracht. Wel moet voor het privégebruik omzetbelasting worden betaald. De keuze van de ondernemer om een goed, dat geheel of gedeeltelijk voor gebruik binnen de onderneming is bestemd, geheel tot zijn bedrijf te rekenen is onherroepelijk. Wanneer de ondernemer nadien (een deel van) het goed alsnog tot zijn privévermogen wil rekenen, kan dat alleen door onttrekking aan het bedrijf. Dat laatste is een fictieve levering voor de omzetbelasting.
Een echtpaar verrichtte activiteiten via een vof. Tot het ondernemingsvermogen van de vof behoorde de nieuw gebouwde woning met kantoor- en bedrijfsruimte. De kantoor- en bedrijfsruimte werd met ingang van 1 januari 2012 door de vof gebruikt. De btw op de aankoop van de grond en op de bouw van de woning is volledig in aftrek gebracht. In de periode 2012 tot en met 2015 verrichtte de vof amper activiteiten. De in de aangiften omzetbelasting aangegeven omzetten voor 2012, 2013, 2014 en 2015 bedroegen afgezien van het privégebruik van de woning € 7.152, € 2.500, nihil en nihil. Volgens de Belastingdienst is over 2013 en 2014 ter zake van de woning te weinig omzetbelasting aangegeven. Over 2015 is ter zake van de woning geen omzetbelasting aangegeven. Omdat de vof volgens de Belastingdienst per 1 januari 2016 haar activiteiten heeft beëindigd, is de woning onttrokken aan het ondernemingsvermogen. De Belastingdienst heeft over deze jaren naheffingsaanslagen opgelegd.
Namens de vof werd in de procedure aangevoerd dat de onderneming niet is beëindigd, maar dat de activiteiten zijn veranderd. Het hof deelde deze opvatting niet. De nieuwe activiteiten werden niet door de vof, maar door een van de echtgenoten verricht. Enig bewijs van de betrokkenheid van andere echtgenoot bij die activiteiten ontbrak. Volgens het hof zijn de activiteiten van de vof, gelet op de door de inspecteur aangedragen feiten, per 1 januari 2016 gestaakt. Op dat moment is de woning onttrokken aan het bedrijfsvermogen.
Arbeidsrecht
Sabotage auto van klant garagebedrijf is reden voor ontslag op staande voet
Een werknemer kan zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn worden ontslagen als er een dringende reden voor het ontslag is. Als dringende redenen worden beschouwd daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of zich een dringende reden voordoet, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook als de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de conclusie leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
Een werkgever ontsloeg een automonteur omdat hij moedwillig een auto van een klant had gesaboteerd door de carterplug los te draaien waardoor de olie uit de motor is gelekt. Op camerabeelden van de werkgever was te zien dat de monteur, die aan de auto van de klant had gewerkt, deze naar de parkeerplaats had gereden. Er was geen oliespoor te zien van de werkplaats tot de plaats waar de auto werd ingeparkeerd. Daarna was op de camerabeelden te zien dat de monteur naar de auto liep en onder de auto een handeling verrichtte. Vervolgens was op de camerabeelden te zien dat de monteur zijn handen afveegde aan een poetsdoek voordat hij het pand binnenging. Toen de klant zijn auto startte, brandde het oliedruklampje en lag er een grote plas olie waar de auto stond. Volgens het hof stond voldoende vast dat de ontslagen monteur de carterplug heeft losgedraaid. Het hof overwoog dat er andere verklaringen mogelijk waren voor de olielekkage, maar daarvan is niet gebleken. Het hof is van oordeel dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. De moedwillige sabotage van een auto door een monteur is schadelijk voor de bedrijfsvoering van de werkgever. De aard en de ernst van de dringende reden afwegend tegen de persoonlijke omstandigheden van de monteur was naar het oordeel van het hof een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd.
Op peildatum niet voldaan aan voorwaarde voor beëindigingsvergoeding
In verband met de sluiting van een bedrijfsvestiging en verplaatsing van de activiteiten naar een andere vestiging van de werkgever stelde de werkgever een sociaal plan op. Op grond daarvan werden werknemers niet verplicht om mee te verhuizen als de reistijd woon-werk enkele reis per openbaar vervoer meer dan anderhalf uur bedroeg. Dat gold niet voor medewerkers die al een langere reistijd hadden en van wie de reistijd niet toenam door de verplaatsing. Medewerkers van wie de reistijd langer werd dan anderhalf uur werden op verzoek als boventallig aangemerkt en hadden bij vertrek recht op een beëindigingsvergoeding.
De peildatum voor de reisafstand was aanvankelijk 10 december 2019, omdat op die datum de nieuwe dienstregelingen zouden ingaan. Dat veranderde in 17 december 2019 toen bleek dat de nieuwe dienstregelingen per medio december ingingen. Een werknemer van wie de reistijd volgens de oude dienstregeling langer was dan anderhalf uur, maar volgens de nieuwe dienstregeling korter, bepleitte toepassing van de eerder gecommuniceerde peildatum. De werkgever honoreerde dat verzoek niet. De werknemer heeft zijn arbeidsovereenkomst opgezegd onder verwijzing naar het sociaal plan. De werkgever gaf hem de gelegenheid daarop terug te komen omdat hij geen recht had op een beëindigingsvergoeding. De werknemer trok zijn opzegging niet in, maar vorderde in een procedure de betaling van deze vergoeding.
Volgens Hof Den Haag had de werkgever de vrijheid om de peildatum voor de reisafstand vast te stellen en dus ook om die datum te wijzigen. Die ruimte volgt volgens het hof uit de adviesaanvraag en het positieve advies van de COR dat daarop is gevolgd. De werknemer was tijdig geïnformeerd over de wijziging van de peildatum. Van gerechtvaardigd vertrouwen in de oorspronkelijke peildatum was geen sprake. Het was de werknemer duidelijk dat de werkgever steeds een verband heeft gelegd met de aankomende nieuwe dienstregelingen. De werknemer mocht er niet van uitgaan dat 10 december 2019 peildatum zou blijven als de nieuwe dienstregelingen op die datum nog niet waren ingegaan. Het hof heeft het verzoek van de werknemer afgewezen.
Geen verjaring van loonvordering buitenlandse chauffeur
Op grond van het EU-recht is het verboden om verschil te maken in de behandeling van werknemers uit lidstaten van de EU voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden. Dat betekent dat het niet is toegestaan om werknemers uit andere lidstaten van de EU minder te betalen dan vergelijkbare werknemers uit eigen land. Het EU-recht schrijft voor dat werknemers een gelijkwaardige, doeltreffende en effectieve voorziening in rechte wordt geboden om hun vorderingen op grond van het EU-recht te effectueren. De lidstaten mogen een redelijke verjaringstermijnen hanteren, mits het daardoor niet moeilijk of onmogelijk wordt om de rechten die iemand aan een EU-regeling ontleent uit te oefenen.
De Nederlandse wet kent als hoofdregel een lange verjaringstermijn van 20 jaar. Daarnaast kent de wet korte verjaringstermijnen van vijf jaar, onder meer voor loonvorderingen. De korte verjaringstermijn gaat pas lopen als de schuldeiser bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat, als een schuldeiser onbekend is met zijn vorderingsrecht door toedoen van de schuldeiser, bijvoorbeeld omdat de schuldenaar het ontstaan van de schuld opzettelijk verborgen houdt voor de schuldeiser, de rechter een verjaringsverweer kan passeren.
De kantonrechter oordeelde dat waar een werknemer zijn vordering wegens onderbetaling niet kan instellen door omstandigheden die aan de werkgever moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de werkgever zich erop zou mogen beroepen dat de vijfjarige verjaringstermijn reeds is gaan lopen.
De kantonrechter kwam tot dit oordeel in een procedure van een Hongaarse vrachtwagenchauffeur, die in dienst was van een Nederlands transportbedrijf. De arbeidsovereenkomst van de chauffeur was wat betreft de salariëring innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds werd een salaris van € 145 netto per gewerkte dag vermeld, terwijl ook was opgenomen dat de cao van toepassing is. Uit de cao volgde een andere salariëring. De oorspronkelijke arbeidsovereenkomst was enkel in de Nederlandse taal opgesteld, terwijl de chauffeur deze taal niet machtig is. De werkgever heeft de werknemer niet gewezen op zijn rechten uit hoofde van de cao. De kantonrechter rekende het de werkgever aan dat de chauffeur niet eerder op de hoogte was gebracht van zijn vorderingsrechten.
Sociale verzekeringen
Geen faillissementsuitkering voor dga
Werknemer voor de Werkloosheidswet (WW) is de natuurlijke persoon, die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die in privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon, die directeur-grootaandeelhouder (dga) is. In de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 is bepaald wie onder dga wordt verstaan. Het gaat dan om de bestuurder van een rechtspersoon die, tezamen met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad en al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die ten minste tweederde van de stemmen vertegenwoordigen, zodat hij tezamen met zijn bloed- of aanverwanten en zijn echtgenoot over zijn ontslag kan besluiten.
Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep heeft het UWV de bestuurder van een bv terecht aangemerkt als dga. Samen met zijn vader en zijn oom hield de bestuurder alle aandelen van de moedermaatschappij van de bv. Dit betekent dat de bestuurder samen met zijn familieleden kon besluiten over zijn ontslag. Daarbij is niet van belang of vaststaat dat in een concrete situatie in dezelfde zin gestemd wordt of zal worden. Het UWV heeft de aanvraag van de bestuurder om een faillissementsuitkering na het faillissement van de bv terecht afgewezen.
Autobelastingen
Bpm bij herregistratie auto
Niet alleen bij de registratie in het kentekenregister van een nieuwe personenauto wordt bpm geheven, maar ook bij de registratie van een gebruikte personenauto. Wanneer de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister vervalt en de auto in een andere lidstaat van de EU wordt geregistreerd, wordt bpm teruggegeven. De wijze waarop de teruggaaf wordt berekend staat los van de regels voor de heffing van bpm ter zake van een latere herregistratie in Nederland. Daardoor kan het gebeuren dat bij een hernieuwde registratie meer bpm betaald moet worden dan eerder voor dezelfde personenauto aan bpm is terugontvangen. Volgens de Hoge Raad is dat geen reden om bij hernieuwde tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister minder bpm te heffen dan het bedrag dat volgt uit de wet.
Bpm-berekening op basis lagere CO2-uitstoot dan in typegoedkeuring opgenomen
Bij de registratie in Nederland van personenauto’s moet bpm worden betaald. Dat geldt niet alleen voor nieuwe auto’s, maar ook voor gebruikte. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU is een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat bij invoer van een gebruikte auto meer belasting wordt geheven dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, eerder geregistreerde gebruikte auto. In een arrest uit 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat het Europese recht is geschonden. De omstandigheid dat gebruikte personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering zijn, sluit namelijk volgens de Hoge Raad niet uit dat de uitstoot van die auto’s verschilt.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden was in dat arrest geen sprake van soortgelijke voertuigen, omdat de in aanmerking genomen CO2-uitstoot van de eerder geregistreerde auto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering verschilde van de auto van de belanghebbende in het arrest. In een door het hof behandelde zaak moest ervan worden uitgegaan dat wel sprake was van eerder in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde soortgelijke auto’s van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating, die over een Europese typegoedkeuring beschikten waarop een CO2-uitstoot was vermeld van 295 gr/km, maar die op basis van een met de Scandinavische methode berekende CO2-uitstoot van 216 gr/km in het Nederlandse kentekenregister zijn geregistreerd. Op basis van die lagere uitstoot is voor deze auto’s bpm betaald.
Volgens het hof kan niet worden uitgesloten, dat wanneer de auto van de belanghebbende wordt belast op basis van een CO2-uitstoot van 295 gr/km, meer bpm wordt geheven dan de bpm die nog rust op de waarde van gelijksoortige auto’s. Het hof stond daarom toe om de bpm te berekenen op basis van die lagere uitstoot. Het hof heeft de aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag vernietigd. Het hof paste op de verschuldigde belasting een extra leeftijdskorting toe. Op het moment van het doen van de aangifte was de auto drie jaar, 11 maanden en 25 dagen oud. Op het moment van de tenaamstelling was de auto vier jaar en één dag oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 67,25% in plaats van de gehanteerde 66,5%.
Formeel recht
Schending Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel verplicht de inspecteur een persoon, voordat de inspecteur ten aanzien van deze persoon een bezwarend besluit neemt, in staat te stellen zijn standpunt over de elementen, waarop de inspecteur het besluit wil baseren, naar behoren kenbaar te maken. Een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel leidt tot vernietiging van het bezwarende besluit als het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder die schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Er geldt een uitzondering op deze verplichting als de inspecteur een rechtvaardiging heeft om de belanghebbende niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over het voornemen tot naheffen. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval. De inspecteur dient de feiten en omstandigheden aan te voeren, en bij betwisting aannemelijk te maken, die rechtvaardigen waarom hij de belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over zijn voornemen tot naheffen. Als er een rechtvaardigingsgrond is, kan het horen van de belanghebbende tijdens de bezwaarfase onder voorwaarden alsnog de eerbiediging van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel verzekeren.
In een procedure over een naheffingsaanslag omzetbelasting stond staat vast dat de inspecteur de belanghebbende niet van tevoren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord over het voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen. De inspecteur heeft als argument voor het niet horen alleen aangevoerd dat uitstel van betaling voor de naheffingsaanslag zonder veel voorwaarden mogelijk was. Volgens Hof Den Bosch heeft de inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel daarmee niet geschonden.
De Hoge Raad oordeelt anders. De omstandigheid dat uitstel van betaling voor de naheffingsaanslag zal worden verleend is geen rechtvaardigingsgrond. Ook de omstandigheid dat daadwerkelijk uitstel van betaling is verleend zonder strikte voorwaarden, is niet zonder meer een rechtvaardiging om af te zien van het vooraf horen van de belanghebbende. Volgens de Hoge Raad heeft Hof Den Bosch dit miskend.
Omdat de inspecteur de naheffingsaanslag heeft verminderd bij de uitspraak op bezwaar, zou het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop kunnen hebben gehad. De Hoge Raad heeft om die reden de naheffingsaanslag vernietigd.
Onderzoek naar aangiftegedrag advieskantoor
Voor het opleggen van een navorderingsaanslag is een nieuw feit vereist. Dat feit moet grond opleveren voor het vermoeden dat de eerdere aanslag te laag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op de inspecteur.
In een procedure voor Hof den Haag was in geschil of de inspecteur beschikte over een nieuw feit voor de door hem opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting over 2015. Ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag over 2015 was een onderzoek gaande naar het aangiftegedrag van de gemachtigde van de belanghebbende. Volgens de belanghebbende betekende dit dat de inspecteur had moeten twijfelen aan de juistheid van diens aangifte. Door de automatische afdoening van de aangifte niet te blokkeren heeft de inspecteur volgens de belanghebbende een ambtelijk verzuim begaan, waardoor navordering niet is toegestaan.
Het hof volgde dat betoog niet. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij alleen verplicht als hij aan de juistheid van de aangifte in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor die twijfel is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
De Belastingdienst stelde aanvankelijk een kleinschalig onderzoek in naar aangiften van klanten van de gemachtigde van de belanghebbende. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek is het onderzoek uitgebreid. Op dat moment was niet duidelijk of de resultaten uit het kleinschalige onderzoek een representatief beeld gaven van het aangiftegedrag van het kantoor van de gemachtigde. De uitbreiding betrof een signalering in de systemen van de Belastingdienst van aangiften die door het kantoor van de gemachtigde zijn ingediend, waarin aftrekposten boven een bepaalde ondergrens voorkwamen. Daarna is een mailing uitgegaan naar klanten van het kantoor van de gemachtigde met aftrekposten in hun aangifte. Volgens het hof heeft de inspecteur met deze getrapte werkwijze zorgvuldig en voldoende voortvarend gehandeld.
Ten tijde van het vaststellen van de definitieve aanslag bestond meer dan een onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist was. De inspecteur was daarom op dat moment niet gehouden nader onderzoek te doen. Bij het later ingestelde onderzoek heeft de inspecteur vragen gesteld over de in de aangifte opgenomen aftrekposten. Op grond van de antwoorden heeft de inspecteur geconcludeerd dat de belanghebbende geen recht had op de aftrekposten omdat bewijs daarvoor ontbrak. Daarmee beschikte de inspecteur over het voor de navorderingsaanslag 2015 vereiste nieuwe feit. Van een ambtelijk verzuim voor het jaar 2015 was geen sprake.
Reactie plaatsen
Reacties