Belastingplan
Aanpassingen overdrachtsbelasting
Sinds 1 januari 2021 kent de overdrachtsbelasting een vrijstelling voor starters op de woningmarkt. Deze startersvrijstelling is gebonden aan een aantal voorwaarden. De woning moet als hoofdverblijf gaan dienen voor de koper(s) en mag niet duurder zijn dan de woningwaardegrens van € 400.000. Aan de woningwaardegrens is een antimisbruikbepaling gekoppeld. Deze bepaling komt erop neer dat wanneer binnen een jaar na de verkrijging van een woning waarbij de startersvrijstelling is toegepast een of meer verkrijgingen volgen die betrekking hebben op dezelfde woning of een aanhorigheid bij de woning, de startersvrijstelling wordt teruggenomen als de totale waarde hoger is dan de woningwaardegrens. De antimisbruikbepaling wordt niet toegepast als de eerste verkrijging voor 1 april 2021 heeft plaatsgehad. Op die datum is de woningwaardegrens ingevoerd. De huidige formulering van de antimisbruikbepaling is onduidelijk en wordt daarom in het Belastingplan 2022 aangepast. De antimisbruikbepaling is niet langer van toepassing op verkrijgingen door rechtsopvolgers krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht van de persoon die de startersvrijstelling heeft toegepast.
Onvoorziene omstandigheden vóór verkrijging
Om het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting of de startersvrijstelling te mogen toepassen moet worden voldaan aan het hoofdverblijfcriterium. Dit criterium houdt in dat de verkrijger de woning na de verkrijging als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit duidelijk en zonder voorbehoud schriftelijk vastlegt. Bij de beoordeling of is voldaan aan het hoofdverblijfcriterium wordt rekening gehouden met onvoorziene omstandigheden zoals overlijden of scheiding na de verkrijging. In die gevallen wordt niet achteraf alsnog het algemene tarief van 8% overdrachtsbelasting geheven. In de huidige tekst is niet geregeld dat rekening kan worden gehouden met onvoorziene omstandigheden die zich voordoen na de koop maar voor de levering van de woning. Dat wordt nu aangepast, waardoor ook in deze gevallen de startersvrijstelling of het verlaagde tarief van 2% kan worden toegepast, mits de oorspronkelijke verkrijger voordat de onvoorziene omstandigheid zich voordeed de bedoeling had om de woning als hoofdverblijf te gaan gebruiken.
Inkomstenbelasting
Niet genoten deel pensioen bij afkoop geen negatief loon
De Wet IB 2001 verwijst voor de behandeling van loon uit dienstbetrekking naar de Wet op de loonbelasting 1964. In deze laatste wet is onder meer bepaald dat bij de afkoop van een aanspraak op pensioen de waarde van deze aanspraak op het onmiddellijk aan de afkoop voorafgaande tijdstip wordt aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking. De Wet uitfasering pensioen in eigen beheer bood een bijzondere faciliteit bij de afkoop of omzetting van pensioenrechten in eigen beheer. Daarbij werd een korting gegeven op het deel van de aanspraak dat in de belastingheffing werd betrokken.
Een dga kocht in het jaar 2017 zijn pensioenaanspraken bij zijn pensioen-bv af. Een bedrag van € 204.397 werd als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking genomen. De pensioen-bv heeft € 106.287 aan loonheffingen ingehouden en afgedragen. De pensioen-bv was echter niet in staat om het netto afkoopbedrag geheel aan de dga uit te keren. Naar de mening van de dga was sprake van negatief loon, omdat hij een deel van zijn pensioen niet heeft genoten.
Volgens de rechtbank is dit standpunt niet juist. Op grond van de Wet op de loonbelasting heeft de dga de volledige aanspraak onmiddellijk voorafgaand aan de afkoop genoten. Voor het door de pensioen-bv schuldig gebleven bedrag kreeg de dga een vordering op de pensioen-bv. Na het genietingsmoment van de pensioenaanspraak bevond de vordering zich niet meer in de loonsfeer. Er was geen sprake van negatief loon, aldus de rechtbank.
De verkregen vordering kon volgens de rechtbank niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden afgewaardeerd. Gelet op de vermogenstoestand van de pensioen-bv moet het de dga duidelijk zijn geweest dat zijn vordering niet inbaar zou zijn. De waarde in het economische verkeer van de vordering was nihil op het moment van verkrijging. Afwaardering ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden is dan niet aan de orde.
In hoger beroep heeft Hof Den Haag de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Aanpassing dieetkostentabel inkomstenbelasting
De staatssecretaris van Financiën heeft met terugwerkende kracht tot 1 januari 2021 de dieetkostentabel in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 aangepast. De dieetkostentabel is per 1 januari 2021 geactualiseerd. Daarbij is een fout geslopen in de berekening van het bedrag voor een sterk eiwitbeperkt dieet bij een eiwitstofwisselingsstoornis (metabole ziekte), zoals PKU en hyperlysinemie. Hierdoor is in plaats van € 2.800 het te lage bedrag van € 2.150 aan extra uitgaven in de tabel opgenomen. Deze fout is nu hersteld.
Vennootschapsbelasting
Geruisloze terugkeer uit bv
De faciliteit van de geruisloze terugkeer houdt in dat de materiële onderneming van een nv of bv wordt voortgezet door de aandeelhouders als ondernemer. De faciliteit wordt toegepast op gezamenlijk verzoek van de nv of bv en de aandeelhouders. De nv of bv mag uitsluitend natuurlijke personen als aandeelhouder hebben en moet na de terugkeer worden ontbonden. De toepassing van de faciliteit is aan voorwaarden gebonden.
In een procedure over een afgewezen verzoek om toepassing van de geruisloze terugkeer was in geschil of de verhuur van 1.100 garageboxen en 57 bedrijfsruimten kwalificeert als een materiële onderneming. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat dit niet het geval is. De exploitatie van onroerende zaken vormt alleen dan een materiële onderneming als de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. De in het kader van de exploitatie verrichte werkzaamheden moeten als doel hebben het behalen van een hoger rendement dan bij normaal vermogensbeheer gerealiseerd wordt. Het hof vond niet aannemelijk dat de aard en omvang van de werkzaamheden van de bv meer omvattend waren dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Het hof vond ook niet aannemelijk dat de bv hogere rendementen behaalde dan met normaal vermogensbeheer te behalen waren.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard.
Kwijtscheldingswinstvrijstelling
De voordelen, die een onderneming verkrijgt doordat schuldeisers niet voor verwezenlijking vatbare rechten jegens de onderneming prijsgeven, worden aangemerkt als kwijtscheldingswinst. De kwijtscheldingswinst is vrijgesteld van inkomsten- of vennootschapsbelasting voor zover deze hoger is dan het in het jaar van kwijtschelding geleden verlies uit onderneming en de nog te verrekenen verliezen uit oudere jaren.
Een bv in liquidatie genoot in 2016 een bedrag aan kwijtscheldingswinst doordat de bank afzag van een niet te innen vordering op de bv. Het voordeel van de bv bedroeg € 3.149.862. De bv had nog een bedrag van € 1.272.759 aan te verrekenen verliezen uit het verleden. De winst van het boekjaar bedroeg € 612.448. De vraag was of voor de berekening van de kwijtscheldingswinstvrijstelling de winst van het boekjaar eerst moest worden verminderd met de verrekenbare verliezen tot nihil. Dat zou tot gevolg hebben dat een groter deel van de kwijtscheldingswinst was vrijgesteld dan wanneer het totaal aan te verrekenen verliezen in mindering komt op de kwijtscheldingswinst. In de visie van de bv zou de vrijstelling van de kwijtscheldingswinst € 3.149.862 – (€ 1.272.759 - € 612.448) = € 2.489.551 bedragen. Volgens de Belastingdienst bedroeg de vrijgestelde kwijtscheldingswinst € 3.149.862 – € 1.272.759 = € 1.877.103.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat doel en strekking van de vrijstelling is om kwijtscheldingswinst uitsluitend vrij te stellen voor zover deze niet kan worden verrekend met verliezen. Pas na toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling kan de belastbare winst worden berekend, waarop de verrekenbare verliezen in mindering komen.
Overdrachtsbelasting
Naheffing overdrachtsbelasting over bijgebouwen
Bij de verkrijging van een onroerende zaak is in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Tot 1 januari 2021 bedroeg het reguliere tarief van de overdrachtsbelasting 6%. Voor woningen en aanhorigheden van woningen gold een lager tarief van 2%. Het begrip aanhorigheden is niet in de wet gedefinieerd. De Hoge Raad heeft met betrekking tot aanhorigheden overwogen dat daarvan sprake is als het onderdeel behoort bij de woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Het oorspronkelijke doel waarvoor het onderdeel is ontworpen en gebouwd is daarbij van belang, al kan een latere verbouwing de aard van het onderdeel wijzigen. Omdat het lage tarief een uitzondering is, dient de verkrijger van een onroerende zaak in een voorkomend geval aannemelijk te maken dat sprake is van aanhorigheden waarop het verlaagde tarief van toepassing is.
In verband met de verkrijging van een woonhuis met ondergrond, tuin en erf en twee schuren en een bedrijfskavel voldeden de verkrijgers 2% overdrachtsbelasting over de volledige koopsom. De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op omdat over een deel van de verkrijging het destijds geldende reguliere tarief van 6% verschuldigd was. Het betrof de aangebouwde schuur met ondergrond, de bedrijfskavel en de bijschuur met ondergrond. Deze waren geen deel van de woning en evenmin als aanhorigheden bij de woning aan te merken. De meer verschuldigde overdrachtsbelasting bedroeg 4% van € 39.500 (de getaxeerde waarde van de betreffende onderdelen) = € 1.580.
Volgens de verkrijgers waren de aangebouwde schuur en de bijschuur met ondergrond wel aanhorigheden, omdat zij niet meer bedrijfsmatig gebruikt werden en dat ook niet meer mogelijk was. De Belastingdienst meende dat geen sprake was van aanhorigheden. De aangebouwde schuur was groter dan het woonhuis en kon daarom niet als ondergeschikt aan de woning worden gezien. Het enkele plaatsen van privéspullen in de schuren maakt deze nog niet tot aanhorigheden. De functie van de schuren valt niet te vergelijken met de functie van een schuur of opslagplaats ten dienste van een woning.
Niet in geschil was dat de schuren als bedrijfsgebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf zijn gebouwd en gebruikt. Deze onderdelen zijn later niet verbouwd. Ter zitting verklaarden de verkrijgers dat zij beide schuren niet gebruikten. Vanwege de afmetingen van de aangebouwde schuur vond de rechtbank slecht voorstelbaar dat deze ondergeschikt was aan de woning. Het feit dat de aangebouwde schuur en de bijschuur niet meer voor hun oorspronkelijke doel gebruikt kunnen worden en dat de aangebouwde schuur vanuit de woning bereikbaar is, maakt ze nog niet tot aanhorigheden bij de woning. De Belastingdienst heeft terecht het 6%-tarief van toepassing geacht op deze onderdelen.
Overige heffingen
Toepassing gelijkheidsbeginsel bij vaststelling WOZ-waarde
De WOZ-waarde van een woning moet worden bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend bij overdracht van de volle en onbezwaarde eigendom, waarbij de verkrijger de woning onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. De WOZ-waarde van woningen wordt bepaald door middel van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De bewijslast dat de waarde niet te hoog is vastgesteld rust op de heffingsambtenaar.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake bij een ongelijke behandeling van gelijke gevallen door een bevoordeling in een meerderheid van gelijke gevallen (meerderheidsregel). De toepassing van de meerderheidsregel moet worden beperkt tot objecten die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen verwaarloosbaar zijn.
Hof Den Bosch was in een procedure van oordeel dat de eigenaar van een woning aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woning (vrijwel) identiek was aan twee in dezelfde straat gelegen woningen. De WOZ-waarde van deze twee woningen lag beduidend lager dan de WOZ-waarde die voor de woning van de belanghebbende was vastgesteld. Omdat de heffingsambtenaar niet heeft aangegeven dat in de gemeente meer identieke woningen stonden, heeft de heffingsambtenaar de meerderheidsregel geschonden. Het hof stelde de WOZ-waarde van de woning vast op de WOZ-waarde van de meeste vergelijkbare woning.
Douane en Accijnzen
Verjaringstermijn douaneschuld
Per 1 mei 2016 is het Douanewetboek van de Unie (DWU) in werking getreden als opvolger van het Communautair Douanewetboek (CDW). Volgens het CDW verjaarde een douaneschuld drie jaar na het ontstaan van de schuld. Een navordering van douanerechten moest onder het CDW dus binnen drie jaar na het ontstaan van de douaneschuld worden opgelegd. Het DWU schrijft voor dat de douaneautoriteiten een navorderingsaanslag eerst aankondigen, waarbij de schuldenaar een termijn van 30 dagen wordt gegund om te reageren op het voornemen tot navordering. De verjaringstermijn onder het DWU wordt verlengd met deze periode van 30 dagen.
De vraag in een procedure voor de Hoge Raad was op welk tijdstip een douaneschuld is verjaard wanneer die schuld voor de inwerkingtreding van het DWU is ontstaan. De douaneschuld ontstond op 1 juli 2013. De Belastingdienst/douane heeft op 1 juni 2016 meegedeeld voornemens te zijn tot navordering over te gaan door het sturen van een uitnodiging tot betaling. Conform de voorschriften van het DWU heeft de Belastingdienst een termijn van 30 dagen gehanteerd voor het geven van een reactie op het voornemen tot navordering. De uitnodiging tot betaling is op 18 juli 2016 verstuurd naar de schuldenaar. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie EU. Uit het arrest van het Hof van Justitie EU volgt dat de bepalingen van het DWU van toepassing zijn op deze douaneschuld. De beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen verhinderen dat niet. De Hoge Raad heeft de andersluidende uitspraak van Hof Amsterdam vernietigd en geoordeeld dat de uitnodiging tot betaling tijdig is uitgereikt.
Reactie plaatsen
Reacties