
Loonbelasting
Besluit opheffen fiscale knelpunten bij invaren pensioenen
Het beleidsbesluit rondom de aanpassing naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp) behandelt technische fiscale knelpunten die zijn ontstaan bij het invaren van bestaande pensioenrechten. Hierdoor wordt voorkomen dat bepaalde pensioenuitkeringen zoals ingegane prepensioenen, overbruggingspensioenen en wezenpensioen niet meer zouden voldoen aan het fiscale kader, wat ongewenste financiële gevolgen voor de betrokken deelnemers zou hebben.
Dit beleidsbesluit bevat drie specifieke goedkeuringen, elk gericht op een specifiek type pensioenuitkering die geraakt wordt door de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel:
- Prepensioen De goedkeuring maakt het mogelijk dat prepensioenen, ondanks de nieuwe regels, na invaren behouden blijven en dat deze als variabele uitkeringen mogen worden uitgekeerd in plaats van alleen vaste uitkeringen.
- Overbruggingspensioen De goedkeuring zorgt ervoor dat ingegane overbruggingspensioenen niet verplicht hoeven te worden omgezet in een levenslang ouderdomspensioen, om nadelige financiële gevolgen voor deelnemers te voorkomen.
- Wezenpensioen De goedkeuring maakt het mogelijk dat aanspraken op wezenpensioenen, opgebouwd of ingegaan vóór het invaren, blijven uitkeren tot maximaal de leeftijd van 30 jaar, zoals eerder gebruikelijk was, in plaats van de nieuwe grens van 25 jaar.
Deze goedkeuringen bieden tijdelijk een aansluitend fiscaal overgangsrecht, in lijn met de civiele wettelijke regelingen, totdat dit per 1 januari 2026 in wetgeving wordt vastgelegd.
Inkomstenbelasting
Kabinet treft maatregelen tegen belastingontwijking met lijfrentes
Het kabinet treft maatregelen om te voorkomen dat over de uitbetaling van een lijfrente geen belasting wordt betaald, bijvoorbeeld door te beginnen met uitkeren van de lijfrente ná de uiterste wettelijke ingangsdatum. Door de maatregelen moet ook hierover belasting worden betaald. De maatregelen gaan in per 1 januari 2026 en gelden met terugwerkende kracht vanaf 25 april 2025.
Lijfrente
Met een lijfrente kan naast een AOW en pensioen extra inkomen worden opgebouwd voor later. In de opbouwfase wordt telkens premie ingelegd, die kan worden afgetrokken van de inkomstenbelasting. Vanaf een afgesproken moment wordt in termijnen de lijfrente uitbetaald, waarover wel belasting moet worden betaald. Voor de opbouw en uitbetaling zijn voorwaarden gesteld. Zo kan het volledige bedrag bijvoorbeeld niet in één keer worden opgenomen en moet de eerste uitbetaling zijn gedaan voor de uiterste wettelijke ingangsdatum.
Maatregelen
Wanneer de lijfrente niet aan deze voorwaarden voldoet, kan de lijfrente niet meer in de belastingheffing worden betrokken. Er wordt dan geen belasting betaald over de uitbetaling van de lijfrente, terwijl in de opbouwfase wel premies zijn afgetrokken. Met de maatregelen uit de Fiscale verzamelwet 2026 wordt lijfrente altijd in de belastingheffing betrokken, ook als deze niet meer aan de voorwaarden voldoet.
Terugwerkende kracht
Het wetsvoorstel is op 25 april 2025 ingediend bij de Tweede Kamer en moet in werking treden per 1 januari 2026. Om te voorkomen dat voor 1 januari 2026 de lijfrente nog belastingvrij wordt opgenomen, gaan de maatregelen in met terugwerkende kracht. Over uitbetalingen die worden gedaan na 25 april 2025 moet dan altijd belasting worden betaald.
Rendementspercentage omhoog, heffingsvrij vermogen omlaag in 2026
Het nieuwe box 3-stelsel, waarin belasting wordt geheven over het werkelijke rendement op vermogen, is uitgesteld tot ten minste 2028. Om deze budgettaire tegenvaller op te vangen, voert het kabinet vanaf 2026 aanpassingen door binnen het huidige stelsel.
Voorgesteld wordt om per 2026 het forfait voor de categorie overige bezittingen te verhogen naar 7,78% (2025: 5,88%). Daarnaast wordt voorgesteld per 2026 het heffingsvrije vermogen te verlagen naar € 51.396 (2025: € 57.684).
Tegenbewijsregeling
Het blijft mogelijk om gebruik te maken van de tegenbewijsregeling als het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement. In dat geval wordt de belastingaanslag aangepast, zodat alleen belasting wordt geheven over het daadwerkelijke rendement.
Pensioenaanspraken belastbaar ondanks geen uitbetaling
Vanwege liquiditeitsproblemen bij haar bv ontvangt een weduwe vanaf augustus 2016 geen pensioenuitkeringen meer, hoewel zij daar wel recht op heeft. In haar aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2017 tot en met 2021 geeft zij deze niet-ontvangen pensioenuitkeringen niet aan als inkomen. De Belastingdienst legt later navorderingsaanslagen op voor deze jaren, omdat de inspecteur vindt dat de pensioenrechten verrekend hadden kunnen worden met de schuld die zij heeft aan haar bv en dus belastbaar zijn. De inspecteur verklaart het bezwaar van de weduwe tegen deze navorderingsaanslagen ongegrond. In de beroepsprocedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant draait het om de vraag of de inspecteur over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt.
Nieuw feit?
De weduwe stelt dat er geen sprake is van een nieuw feit, omdat de inspecteur al vragen had moeten stellen over de verdwenen pensioenuitkeringen in haar aangiften. Volgens haar is het onwaarschijnlijk dat een levenslange pensioenuitkering zomaar kan stoppen, waardoor de inspecteur zijn onderzoeksplicht heeft geschonden. De inspecteur daarentegen betoogt dat hij mocht uitgaan van de juistheid van de aangiften en dat de informatie die hij later kreeg van een collega-inspecteur vennootschapsbelasting een geldig nieuw feit vormt voor navordering.
Nieuw feit!
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur mag uitgaan van de juistheid van de aangiftegegevens, tenzij hij in redelijkheid moet twijfelen aan die juistheid. Tot nader onderzoek is hij alleen verplicht bij gegronde twijfel. In deze zaak is niet gesteld of gebleken dat ooit overleg is geweest met de inspecteur over het weduwenpensioen. De inspecteur hoefde daarom niet te vermoeden dat de aangiften onjuist waren en was niet verplicht de aangiften vennootschapsbelasting van de bv te raadplegen. Van een ambtelijk verzuim is daarom geen sprake, waardoor de informatie die de inspecteur later ontving een geldig nieuw feit vormt.
Conclusie
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. De navorderingsaanslagen 2017 tot en met 2021 en de belastingrentebeschikkingen blijven volledig in stand. Deze uitspraak illustreert een belangrijk fiscaal principe: rechten op inkomen kunnen belastbaar zijn, zelfs als er geen daadwerkelijke uitbetaling plaatsvindt!
Weet wáár u woont voor hypotheekaftrek
Een in België wonende belastingplichtige geeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 2019 een Nederlands pand aan als eigen woning met een negatief saldo van € 7.555. De inspecteur accepteert deze aftrekpost niet, omdat onduidelijk is welk deel van het pand de man als hoofdverblijf ter beschikking staat. Na een ongegrond verklaard bezwaar en beroep gaat de man in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De rechtsvraag is of, en zo ja in hoeverre, de man recht heeft op aftrek van eigenwoningkosten.
Standpunten in het geschil
De man stelt dat sprake is van één woning, waarvan hij 100% eigenaar is. Hij is van mening dat hij daarom het volledige negatieve saldo mag aftrekken. De inspecteur betwist het eigendom niet. Hij stelt dat de woning niet geheel ter beschikking staat aan de man. Daarnaast is onduidelijk welk deel van de hypotheek toewijsbaar is aan zijn woongedeelte. Tot slot is niet aangetoond dat de man zelf de hypotheekrente heeft betaald.
Oordeel van de rechters
De rechtbank constateert op basis van een bespreking van Google Streetview-beelden dat het gaat om een grote hoevewoning met twee delen (één met een zwart dak en één met een rood dak) en een apart bijgebouw. Uit de tegenstrijdige verklaringen van de belastingplichtige over zijn exacte woonsituatie concludeert de rechtbank dat niet duidelijk is welk deel van het gehele complex als hoofdverblijf aan de man ter beschikking staat.
Het hof constateert ook dat er tegenstrijdige verklaringen zijn over waar de belastingplichtige precies woont: bij de rechtbank verklaarde hij dat hij sinds zijn scheiding in het stalgedeelte (met het rode dak) woont, terwijl zijn gemachtigde in hoger beroep stelt dat hij in het bijgebouw woont. Ook is onduidelijk welke waarde aan het door hem bewoonde deel moet worden toegekend.
Daarnaast oordeelt het hof dat de belastingplichtige niet aannemelijk heeft gemaakt welk deel van de hypotheek betrekking heeft op zijn woongedeelte. Tot slot heeft hij geen betaalbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat hij zelf de rentelasten heeft betaald.
Conclusie
De vraag "Waar woont u precies?" lijkt eenvoudig, maar kan fiscaal grote gevolgen hebben. Deze zaak illustreert de bewijsproblemen die kunnen ontstaan bij complexe woonsituaties voor belastingplichtigen, maar zeker voor buitenlandse belastingplichtigen.
Voor binnenlandse belastingplichtigen is deze uitspraak relevant bij gedeeld gebruik van een woning, verbouwde panden of wanneer familieleden in hetzelfde complex wonen. Voor buitenlandse belastingplichtigen komt daar een extra dimensie bij: zij moeten extra overtuigend aantonen dat een pand als hoofdverblijf dient, terwijl zij officieel in het buitenland wonen. De Belastingdienst kijkt in dergelijke gevallen kritischer naar de eigenwoningclaims.
Of u nu binnenlands of buitenlands belastingplichtig bent, voor een succesvolle aftrek van eigenwoningkosten moet u altijd kunnen aantonen welk deel als hoofdverblijf dient, welk deel van de hypotheek daarop betrekking heeft, en dat u zelf de rente heeft betaald.
Erfpacht afkopen of rente betalen?
Een man koopt in 2006 een woning op erfpachtgrond. Hij financiert deze met een hypothecaire lening. In 2018 koopt hij de blote eigendom en verkoopt vervolgens de volle eigendom van de woning en grond aan derden. De koopsom voor de blote eigendom van de grond (€ 57.404,80) wordt uit de verkoopopbrengst van de woning voldaan via de notaris. De man beweert dat van het betaalde bedrag een deel (€ 12.467,39) aangemerkt moet worden als aftrekbare hypotheekrente die hij bij de verkoop van zijn woning heeft betaald. Hij stelt dat dit bedrag als zodanig is opgenomen in de hypotheekakte.
Volgens de wet zijn alleen aftrekbaar als kosten eigen woning: de renten van de schulden die behoren tot de eigenwoningschuld, de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld en de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal en beklemming met betrekking tot de eigen woning.
Het hof oordeelt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 12.467,39 aftrekbaar is als kosten van de eigen woning. Volgens het hof wijzen de stukken erop dat het volledige bedrag dat aan de erfverpachter is betaald, de koopsom voor de blote eigendom betreft. Dit blijkt uit de leveringsakte en de afrekening van de notaris.
De leningsovereenkomst bevat, anders dan de man beweert, geen verwijzing naar dit bedrag. Bij de aflossing van de hypotheek is een dergelijk rentebedrag ook niet aan de bank betaald. Het is bovendien niet aannemelijk dat het om rente gaat voor een lening voor de aankoop van de blote eigendom, aangezien de koopprijs via de notaris is voldaan uit de verkoopopbrengst van de woning.
Conclusie
Deze zaak illustreert dat betalingen bij het afkopen van erfpacht niet zomaar als hypotheekrente kunnen worden aangemerkt voor de inkomstenbelasting. Voor fiscale aftrekbaarheid is goede documentatie essentieel, waaruit duidelijk moet blijken welke betalingen precies voor welk doel worden gedaan.
Dividenduitkering leidt tot afzien van pensioenaanspraak
De Wet Uitfasering bood van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019 de mogelijkheid om een pensioenverplichting in eigen beheer fiscaal geruisloos af te stempelen van de waarde in het economisch verkeer naar de fiscale balanswaarde. Het afstempelen van de pensioenverplichting moest direct worden gevolgd door een gefaciliteerde afkoop of door een omzetting in een oudedagsverplichting.
In een procedure was in geschil of een pensioengerechtigde de pensioenaanspraak bij zijn bv door een dividenduitkering van de bv heeft prijsgegeven. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Door de dividenduitkering is de bv niet meer in staat om aan haar pensioenverplichtingen te voldoen. De belanghebbende voerde aan, dat hij vooruitlopend op de omzetting van de pensioenvoorziening in een oudedagsverplichting, rekening mocht houden met de afstempeling van het pensioen naar de fiscale waarde. In dat geval zou er voldoende winst beschikbaar zijn om de dividenduitkering te kunnen doen.
De commerciële waarde van de pensioenaanspraken bedroeg op de dag van de dividenduitkering € 1,2 miljoen. Het balanstotaal bedroeg na de dividenduitkering op die dag € 645.000. Het pensioen in eigen beheer is niet voor of op 4 mei 2017 op grond van de Wet Uitfasering afgestempeld en afgekocht of omgezet in een oudedagsvoorziening.
De inspecteur heeft de pensioenaanspraak terecht tegen de commerciële waarde aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de belanghebbende. De opvatting, dat vooruitlopend op de omzetting in een oudedagsvoorziening de pensioenvoorziening kon worden afgestempeld om een dividenduitkering mogelijk te maken, berust volgens de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting.
Sociale verzekeringen
Zvw-aanslag over Duitse pensioenen
Een in Nederland wonende pensioengerechtigde vrouw ontvangt naast een AOW-uitkering ook pensioenen uit Duitsland. De Belastingdienst legt een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) op, berekend over het totale bedrag aan Duitse pensioenen. De vrouw is het hier niet mee eens en gaat in beroep. Zij voert aan dat de heffing van Zvw-premies over haar Duitse pensioenuitkeringen onterecht is, mede omdat zij eerder een ontheffing heeft gekregen voor andere sociale verzekeringen, zoals de AOW en de Algemene nabestaandenwet.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw ingezetene van Nederland is in de zin van de Wet langdurige zorg en daardoor in Nederland verzekerd is voor de Zvw, inclusief de bijdrageplicht. Volgens de Europese Verordening is Nederland dan bevoegd om Zvw-premies te heffen over de Duitse pensioenen. De aanslag is volgens de rechtbank correct berekend en naar het juiste bedrag opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de ontheffing die de vrouw eerder had ontvangen voor andere sociale verzekeringen (zoals de AOW) niet van toepassing is op de Zvw.
Daarnaast stelt de vrouw dat de aanslag te laat is opgelegd. Door de late aanslag heeft zij niet tijdig actie kunnen ondernemen om een ontheffing te verkrijgen. De rechtbank wijst erop dat de termijn voor het opleggen van de Zvw-aanslag drie jaar bedraagt na het ontstaan van de belastingschuld. Aangezien de aanslag binnen deze termijn is opgelegd, acht de rechtbank deze tijdig.
Successiewet
Van 50-50 afwijkende verdeling van huwelijksgoederengemeenschap wordt belast met schenk- of erfbelasting
De staatssecretaris van Financiën heeft een voorstel tot wijziging van de Successiewet ter consultatie gelegd. De strekking van het voorstel is dat een andere verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap bij ontbinding daarvan dan in gelijke delen leidt tot de heffing van schenk- of erfbelasting. De afwijkende verdeling kan het gevolg zijn van het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden of van een in huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding. De voorgestelde regeling gaat ook gelden voor in samenlevingscontracten opgenomen afwijkende verrekenbedingen.
De voorgestelde wijziging is een reactie op een arrest van de Hoge Raad uit 2024. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een afwijkende verdeling van gemeenschappelijk vermogen geen schenking inhoudt. Dat betekent dat de heffing van schenkbelasting niet aan de orde is. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan volgens de Hoge Raad erfbelasting worden geheven. Het kabinet is van mening dat op deze wijze schenk- en erfbelasting op oneigenlijke wijze worden ontgaan. Met de voorgestelde maatregel wordt dit gerepareerd.
Het voorstel gaat uit van eerbiedigende werking voor huwelijkse voorwaarden en samenlevingscontracten die zijn aangegaan voor 18 april 2025. Bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap wordt de gerechtigdheid tot de huwelijksgoederengemeenschap op basis van die huwelijkse voorwaarden gerespecteerd en wordt er geen schenk- of erfbelasting geheven. Dit geldt ook voor een verrekenbeding dat is overeengekomen in huwelijkse voorwaarden of een notarieel samenlevingscontract. De eerbiedigende werking vervalt als de huwelijkse voorwaarden of het notariële samenlevingscontract op of na 18 april 2025 zijn gewijzigd.
Het is de bedoeling deze wijziging van de Successiewet op te nemen in het Belastingplan 2026, dat op Prinsjesdag zal worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Beoogde ingangsdatum van de wijziging is 1 januari 2026. Reageren op het voorstel kan tot en met 14 mei.
Fictieve erfrechtelijk verkrijging
Een schenking, die iemand doet binnen 180 dagen voor zijn overlijden, wordt aangemerkt als een erfrechtelijke verkrijging.
Een procedure voor de Rechtbank Gelderland ging over de vraag of een schenking een fictieve erfrechtelijke verkrijging was omdat deze minder dan 180 dagen voor het overlijden van de erflater was gedaan. De erflater was in gemeenschap van goederen gehuwd. De inspecteur heeft de helft van de schenking als erfrechtelijke verkrijging aangemerkt. De erfgenamen voerden aan dat de schenking niet door de erflater was gedaan, maar in zijn geheel door diens echtgenote. Dat zou betekenen dat geen sprake was van een fictieve erfrechtelijke verkrijging. Een schriftelijke schenkingsovereenkomst, waaruit dit zou blijken, ontbrak echter. Ter onderbouwing van de stelling, dat alleen de echtgenote de schenkster was, voerde de erfgenaam aan dat de erflater ten tijde van de schenking dementerend was. De rechtbank wees dit argument af omdat dementie niet zonder meer tot wilsonbekwaamheid leidt. Uit het overgelegde indicatiebesluit bleek evenmin dat de erflater wilsonbekwaam was als gevolg van zijn ziekte.
De rechtbank oordeelde dat zowel de echtgenote als de erflater betrokken waren bij de schenking. De inspecteur heeft de helft van de schenking terecht als erfrechtelijke verkrijging aangemerkt.
Formeel recht
Hoger beroep toch op tijd door feestdag
De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift bedraagt zes weken. Die termijn begint te lopen vanaf de dag na de verzending van de uitspraak van de rechtbank. De Algemene termijnenwet (Atw) bepaalt dat als de laatste dag van een termijn op een zaterdag, zondag of erkende feestdag valt, de termijn doorschuift naar de eerstvolgende werkdag.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden herstelde onlangs een verkeerde toepassing van de Atw. In deze zaak startte de termijn op dinsdag 9 april 2024 en zou normaal gesproken eindigen op maandag 20 mei 2024 om middernacht. Aangezien 20 mei in 2024 op Tweede Pinksterdag viel (een erkende feestdag volgens de Atw), werd de termijn automatisch doorgeschoven naar de eerstvolgende werkdag. Omdat het hogerberoepschrift op die dag digitaal werd ingediend via "Mijn Rechtspraak", was dit tijdig en binnen de geldende termijn. Het hof erkent hiermee de onjuistheid van de niet-ontvankelijkverklaring in de eerdere uitspraak.
Reactie plaatsen
Reacties