Ondernemingswinst
Studie- en fitnesskosten kinderen niet aftrekbaar voor ondernemer
Ondernemingswinst
Een zelfstandig ondernemer had haar twee kinderen in dienst bij haar onderneming. De dochter hielp met literatuuronderzoek, terwijl de zoon de ondernemer ondersteunde op ICT-gebied en als chauffeur fungeerde. In haar aangifte inkomstenbelasting over 2019 had eiseres studiekosten, fitnesskosten en andere kosten voor haar kinderen opgevoerd als aftrekbare kosten ten laste van de winst uit onderneming. De Belastingdienst weigerde deze kosten in aftrek toe te laten, hetgeen tot een geschil leidde.
Studiekosten
De studiekosten, waarover de discussie ging, betroffen collegegelden voor verschillende opleidingen die de kinderen van de ondernemer volgden. In totaal voerde de ondernemer € 10.840 aan studiekosten op als aftrekbare kosten, verdeeld over de verschillende opleidingen. De studiekosten werden opgenomen onder de post "overige personeelskosten", maar de Belastingdienst weigerde deze kosten in aftrek toe te laten, omdat de studies geen directe toegevoegde waarde hadden voor de onderneming en niet specifiek gericht waren op het vakgebied waarin de onderneming actief was.
Standpunt van de ondernemer
De ondernemer stelde dat de studiekosten van haar kinderen aftrekbaar zouden moeten zijn, omdat deze een toegevoegde waarde hadden voor de onderneming. Daarnaast betoogde zij dat de vergoeding van studiekosten paste binnen haar visie van goed werkgeverschap, zeker gezien de hoge kosten van de studies en het feit dat haar kinderen niet in aanmerking kwamen voor studiefinanciering. Ook de fitnesskosten zouden aftrekbaar moeten zijn, omdat sporten de gezondheid van werknemers bevordert, wat in het belang van de onderneming zou zijn.
Standpunt van de Belastingdienst
De Belastingdienst was van mening dat de studiekosten, fitnesskosten en andere kosten voor de kinderen niet aftrekbaar zijn. De studies, die de kinderen volgden, waren volgens de inspecteur niet direct relevant voor het werk dat ze in de onderneming verrichtten. Ook voor de fitnesskosten vond de inspecteur geen zakelijk belang. Bovendien konden de overige kosten niet worden onderbouwd door de ondernemer, waardoor deze terecht waren geweigerd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelde de Belastingdienst in het gelijk. De studiekosten konden niet als aftrekbare kosten worden aangemerkt omdat de gevolgde studies niet specifiek gericht waren op het vakgebied van de onderneming en geen directe toegevoegde waarde hadden voor de werkzaamheden die de kinderen in de onderneming verrichtten. Ook de fitnesskosten werden niet gezien als een zakelijke uitgave, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat deze kosten specifiek ten goede kwamen aan de onderneming. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de overige kosten ter waarde van € 4.172 niet onderbouwd waren, waardoor deze kosten terecht niet in aftrek waren toegestaan.
Treinkosten wél aftrekbaar
Tijdens de procedure kwam wel vast te staan dat de kosten voor het treinabonnement van de dochter, ter waarde van € 2.137, ten onrechte waren geweigerd. Deze kosten mochten alsnog ten laste van de winst worden gebracht.
Geen rol voor de werkkostenregeling
In deze zaak speelde de werkkostenregeling (WKR) geen rol. De discussie richtte zich uitsluitend op de vraag of de opgevoerde kosten zakelijk van aard waren en daardoor aftrekbaar waren onder de normale regels voor de bepaling van de winst uit onderneming. De WKR werd niet aangehaald of besproken in deze procedure.
Conclusie en praktische tips
De uitspraak benadrukt dat studiekosten en fitnesskosten van kinderen alleen aftrekbaar zijn als deze aantoonbaar en direct bijdragen aan de zakelijke belangen van de onderneming. Het enkele feit dat een werknemer studeert of sport is op zichzelf onvoldoende om deze kosten als zakelijk aan te merken. Wel biedt de uitspraak ruimte voor het aftrekken van kosten die duidelijk samenhangen met de uitvoering van werkzaamheden, zoals reiskosten.
Toepassing Fagoed-arrest uit 1996 op totaalwinst
Ondernemingswinst
Het Fagoed-arrest uit 1996 betreft de situatie waarin een landbouwbouwer landbouwgrond verkoopt onder voorbehoud van een recht van erfpacht en met vestiging van een terugkooprecht. De zogenaamde Fagoed-methode houdt in dat de landbouwer de volledige eigendom van de grond tegen de oorspronkelijke boekwaarde activeert, de ontvangen koopsom als een geïndexeerde geldlening passiveert en de indexatiebedragen ten laste van de winst brengt. Volgens de Hoge Raad is deze methode niet in strijd met goed koopmansgebruik, mits het economische belang bij de grond voor een groot deel bij de ondernemer blijft berusten. Dat is volgens het Fagoed-arrest het geval als mag worden aangenomen dat het verkregen terugkooprecht zijn waarde zal behouden en de blote eigendom van de grond in het vermogen van die ondernemer zal terugkeren tegen betaling van de ontvangen koopsom plus indexatie of een bedrag gelijk aan de lagere vrije waarde van de grond op het moment van de terugkoop. Het Fagoed-arrest ziet op de bepaling van de jaarwinst.
De Hoge Raad heeft nu de vraag beantwoord wat de fiscale gevolgen zijn als de ondernemer de blote eigendom van de grond terugkoopt en de grond vervolgens verkoopt aan een derde. Voor de berekening van de totaalwinst is bepalend of, en zo ja, in hoeverre de waardeverandering van de grond tot uiting komt in het vermogen van de ondernemer. Het is in overeenstemming met de strekking van de landbouwvrijstelling om deze toe te passen op een waardevermeerdering die in het vermogen van de ondernemer tot uiting komt door middel van een recht tot terugkoop tegen een geïndexeerde koopsom. Indexatie volgens een prijsindexcijfer dekt het door de financier tijdens de looptijd van de financiering gelopen inflatierisico af. Deze indexatie houdt geen verband met de te verwachten waardestijging van de grond en vormt geen vooraf bepaalde vergoeding van (een deel van) de verwachte waardestijging van de grond. Ook een contractueel vastgelegde verhoging van de geïndexeerde koopsom bij tussentijdse terugkoop van de blote eigendom van de grond beïnvloedt het bedrag van de waardestijging van de grond, dat aan de erfpachter toekomt, niet. Deze verhoging is vergelijkbaar met boeterente vanwege het voortijdig aflossen van een geldlening. Ook deze verhoging heeft het karakter van een financieringslast.
Als voor de bepaling van de jaarwinst de Fagoed-methode is gehanteerd, kan deze ook voor de berekening van de totaalwinst worden gevolgd. Dat brengt mee dat de landbouwvrijstelling van toepassing is op de gehele boekwinst, die de ondernemer na terugkoop van de blote eigendom van de grond behaalt, mits uiteraard aan de voorwaarden voor de toepassing daarvan wordt voldaan.
Inkomstenbelasting
Stamrechtuitkering was vorderbaar en inbaar
Inkomstenbelasting
De Wet IB 2001 bepaalt op welk tijdstip een bestanddeel van het inkomen uit werk en woning (box 1) wordt genoten. Dat is het geval als het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of als het vorderbaar en inbaar is. Een bedrag is vorderbaar als er een recht op onmiddellijke betaling bestaat en het bedrag ook met succes in rechte kan worden gevorderd. Een inkomensbestanddeel is inbaar als de schuldenaar zonder vertraging zou betalen als de schuldeiser hierom verzoekt.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in een procedure beoordeelt of een stamrechtuitkering van een bv aan haar aandeelhouder vorderbaar en inbaar was. In een eerdere procedure heeft het hof geoordeeld dat een door een vennootschap verschuldigde stamrechtuitkering inbaar is wanneer deze verrekend kan worden met een schuld van de belanghebbende aan de vennootschap. Niet van belang is of er feitelijk is verrekend.
Uit de standpunten van partijen volgt dat niet in geschil is dat de aandeelhouder in 2019 aanspraak kon maken op de stamrechtuitkering. De stamrechtuitkering was daarmee in 2019 vorderbaar. De aandeelhouder had een schuld aan de bv. Als houder van alle aandelen had de aandeelhouder de mogelijkheid om de stamrechtuitkering te verrekenen met zijn schuld aan de bv. Dat betekent dat de stamrechtuitkering in 2019 ook inbaar is geweest. Naar het oordeel van het hof heeft de aandeelhouder de stamrechtuitkering ook genoten. De inspecteur heeft de stamrechtuitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van 2019 van de aandeelhouder gerekend.
Omzetbelasting
Alleen specifieke orthopedische maatvoetbedden vallen onder verlaagd btw-tarief
Omzetbelasting
Een bedrijf, dat orthopedische maatvoetbedden maakt, heeft bezwaar gemaakt tegen een naheffing van omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2021. De inspecteur van de Belastingdienst is van mening dat het algemene btw-tarief van 21% moest worden toegepast, terwijl het bedrijf meent dat het verlaagde tarief van 9% van toepassing is, omdat de voetbedden orthopedische hulpmiddelen zijn.
Wat is een maatvoetbed?
Een maatvoetbed, ook wel een op maat gemaakt voetbed genoemd, is een orthopedisch hulpmiddel, dat in schoenen wordt geplaatst om de voet te ondersteunen of te corrigeren. Dit voetbed wordt specifiek afgestemd op de vorm en de behoeften van de individuele drager. Maatvoetbedden worden vaak vervaardigd voor mensen met voetproblemen, zoals afwijkingen in de stand van de voet, pijnklachten of verloren functionaliteit door spier- of weefselverlies. Het doel van een maatvoetbed is om de voet in de juiste positie te houden, druk te verdelen en loopproblemen te verminderen.
Standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende betoogt dat de orthopedische maatvoetbedden onder het verlaagde btw-tarief van 9% vallen, omdat ze vergelijkbaar zijn met andere orthesen, die als hulpmiddelen wel onder het verlaagde tarief vallen. De voetbedden worden op maat gemaakt voor patiënten met verloren gegane weefselstructuren en helpen de voet te corrigeren en te ondersteunen. Volgens de belanghebbende moeten deze voetbedden daarom hetzelfde behandeld worden als andere hulpmiddelen, die recht geven op het verlaagde tarief. Verder stelt de belanghebbende dat het onderscheid in de wet onduidelijk en onvoldoende onderscheidend is en dat de voetbedden ook om die reden in aanmerking zouden moeten komen voor het lage btw-tarief.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur stelt dat de orthopedische maatvoetbedden niet in aanmerking komen voor het verlaagde btw-tarief en belast moeten worden tegen het algemene tarief van 21%. Volgens de inspecteur kunnen de voetbedden niet worden beschouwd als orthopedische hulpmiddelen die een aanvulling vormen op ontbrekende delen van de voet, zoals vereist is voor het verlaagde tarief. Verder voert de inspecteur aan dat de voetbedden niet specifiek bedoeld zijn om scheefgroei van tenen te corrigeren of te voorkomen, hetgeen een noodzakelijke voorwaarde is om onder het verlaagde tarief te vallen. De voetbedden zijn volgens de inspecteur gericht op ondersteuning van de voet, wat onvoldoende is om in aanmerking te komen voor het lagere tarief.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat niet alle orthopedische maatvoetbedden onder het verlaagde btw-tarief vallen. Alleen voetbedden die als doel hebben scheefgroei van de tenen te corrigeren of te voorkomen en die een aanvulling vormen op ontbrekende delen van de voet, kunnen in aanmerking komen voor het verlaagde tarief. Belanghebbende slaagde er niet in te bewijzen dat alle door hem vervaardigde voetbedden aan deze voorwaarden voldeden.
Compromis ter zitting en conclusie
Tijdens de zitting bereikten beide partijen een compromis over de omzet van het eerste kwartaal van 2021. Zij kwamen overeen dat 50% van de omzet in dit kwartaal, die betrekking heeft op orthopedische maatvoetbedden, onder het verlaagde btw-tarief valt, omdat de inspecteur dat vanwege onduidelijkheid in de tekst van de wet eerder heeft toegestaan. Per 20 februari 2021 is de wettekst aangepast, waardoor de onduidelijkheid is weggenomen. Voor de resterende omzet blijft het algemene tarief van toepassing. De belanghebbende kreeg dus deels gelijk in beroep.
Praktische tips
Let goed op bij toepassing van het verlaagde tarief voor de btw. Alleen diensten en producten, die aan de gestelde vereisten voldoen, komen in aanmerking voor het verlaagde tarief. Het is essentieel aan deze voorwaarden te voldoen om problemen te voorkomen. Daarnaast is het belangrijk om uw producten zorgvuldig te documenteren. Zorg voor duidelijke productbeschrijvingen en technische specificaties, zodat u kunt aantonen dat uw producten onder het verlaagde tarief vallen. Tot slot kan het verstandig zijn om bij twijfel afspraken te maken met de Belastingdienst om toekomstige geschillen over de btw-tarieven te voorkomen.
Vennootschapsbelasting
Wijziging beleidsbesluit deelnemingsvrijstelling
De staatssecretaris van Financiën heeft het beleidsbesluit over de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting geactualiseerd. Er zijn veel nieuwe onderdelen toegevoegd en veel onderdelen zijn gewijzigd. Daarnaast zijn redactionele wijzigingen aangebracht waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Tot slot is een aantal onderdelen vernummerd.
Het geactualiseerde besluit is op 21 september 2024 in werking getreden. De vorige versie van het besluit uit 2020 is ingetrokken.
Arbeidsrecht
Ontslag voor werknemer die niet meewerkt aan re-integratie
Een werkgever heeft de kantonrechter verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een zieke werknemer. De werkgever heeft de werknemer sinds zijn ziekmelding niet meer kunnen bereiken. De werknemer is meerdere malen opgeroepen voor het spreekuur van de bedrijfsarts, maar is daar niet komen opdagen. De werkgever heeft bij het UWV een deskundigenoordeel aangevraagd over de re-integratie-inspanningen van de werknemer. Ook daar is de werknemer niet verschenen. Het UWV heeft daarom geen oordeel kunnen vellen. De werkgever heeft de werknemer er schriftelijk op gewezen dat hij de geldende ziekteverzuimregels niet in acht heeft genomen en een loonstop aangekondigd. De werkgever heeft na 1 februari 2024 geen loon meer betaald aan de werknemer.
De kantonrechter is van oordeel dat het handelen van de werknemer ernstig verwijtbaar is. De arbeidsovereenkomst is op de kortst mogelijke termijn ontbonden zonder toekenning van de transitievergoeding. De werkgever had aangevoerd dat het salaris van de werknemer vanaf de datum van ziekmelding tot 1 februari 2024 onverschuldigd is betaald en vorderde terugbetaling daarvan. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat de werknemer in die periode ongeoorloofd afwezig was. De rechtsgrond voor de betaling van loon, de arbeidsovereenkomst tussen partijen, is daardoor niet achteraf komen te vervallen. De werkgever had bij twijfel over het al dan niet ziek zijn van de werknemer eerder actie kunnen ondernemen om vast te stellen of de werknemer arbeidsongeschikt was wegens ziekte of ongeoorloofd werk verzuimde, aldus de kantonrechter.
Overdrachtsbelasting
Koper verplicht tot sloop: geen levering bouwgrond
De verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak vormt een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. Wanneer bij de verkrijging van een onroerende zaak omzetbelasting is geheven, geldt een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting. Omzetbelasting wordt geheven bij de levering van nieuwbouw en bij de levering van een bouwterrein. Onder een bouwterrein wordt verstaan onbebouwde grond, die bestemd is om te worden bebouwd met een of meer gebouwen.
Als een oud gebouw wordt geleverd, kan niet zonder meer worden uitgesloten dat sprake is van de levering van onbebouwde grond als de levering gepaard gaat met door of voor rekening van de verkoper verrichte sloopwerkzaamheden. Beoordeeld moet worden wat het voorwerp van de levering is, mede in het licht van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Dit volgt uit het arrest Don Bosco. Aan de andere kant sluit bebouwing niet uit dat sprake is van onbebouwde grond als de omvang van de bebouwing in verhouding tot de omvang van de onroerende zaak verwaarloosbaar is. Ongeacht de omvang van de bouwwerken en de verhouding tussen de bebouwde en onbebouwde gedeelten kan het onbebouwde gedeelte als bij de bebouwing behorend terrein kwalificeren. In dat geval is sprake van bebouwde grond.
Alleen als de verkoper van een gebouw in samenhang met de verkoop en levering van het gebouw de sloop ervan verricht, kan sprake zijn van de levering van onbebouwde grond. Een op de koper rustende sloopverplichting is daartoe niet toereikend. In een dergelijk geval is bij de levering overdrachtsbelasting verschuldigd.
Sociale verzekeringen
Wetsvoorstel Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek
De staatssecretaris van SZW heeft het wetsvoorstel Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek ingediend. Het wetsvoorstel houdt in een wijziging van de Participatiewet en is bedoeld om alleenverdienershuishoudens met een laag inkomen, die door een ongunstige samenloop van regelingen minder toeslagen ontvangen dan een vergelijkbaar huishouden met alleen een bijstandsuitkering, financieel tegemoet te komen.
Alleenverdieners, die aan de voorwaarden voldoen, ontvangen een vast bedrag per jaar. De hoogte van de tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van statistieken met betrekking tot de hoogte van de gemiste toeslagen. Het bedrag aan tegemoetkoming dat over een jaar wordt verstrekt, wordt voorafgaand aan het betreffende jaar vastgesteld. De tegemoetkoming kan ambtshalve worden toegekend. Het college van burgemeesters en wethouders ontvangt van de Belastingdienst een lijst met alleenverdieners, die in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. Omdat het niet mogelijk is een volledige actuele lijst samen te stellen van rechthebbende huishoudens, kunnen huishoudens zelf een aanvraag indienen voor de vaste tegemoetkoming.
In aanmerking voor de tegemoetkoming komen mensen, die:
a) een loongerelateerde uitkering of Wajong-uitkering ontvangen;
b) samen met hun partner minder toeslagen ontvangen, dan ze zouden kunnen ontvangen als zij geen andere inkomsten zouden hebben dan de bijstandsuitkering; en
c) in totaal minder netto-inkomen en toeslagen ontvangen dan inwoners die geen andere inkomsten ontvangen dan de bijstandsuitkering en de toeslagen die bij hun situatie passen.
De regeling geldt voor de jaren 2025, 2026 en 2027. Naar verwachting wordt ingaande 2028 een gerichte uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner geherintroduceerd.
Successiewet
Wanneer is een biologisch kind ook een “fiscaal kind"?
Een kind ontvangt van zijn overleden biologische vader een erfenis. De vader heeft het kind juridisch niet erkend, maar wel als erfgenaam benoemd in zijn testament. De inspecteur legde aan het kind een aanslag erfbelasting op met toepassing van het hogere tarief voor "overige verkrijgers" in plaats van het lagere tarief voor kinderen. Het kind was het hier niet mee eens en startte een procedure, die eindigde bij de Hoge Raad.
Wat is hier fiscaal van belang?
In de Successiewet 1956 hangt het belastingtarief voor erfgenamen af van hun relatie met de overledene. Kinderen betalen minder erfbelasting dan verre familieleden of vrienden. De vraag in deze casus is (echter) wanneer iemand voor de erfbelasting als een “kind” gezien wordt.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur paste het hogere tarief toe, omdat geen formele familierechtelijke band bestond tussen het kind en de erflater. Volgens de inspecteur viel het kind in de categorie van "overige verkrijgers". De biologische band is volgens de inspecteur niet voldoende om de lagere tarieven en hogere vrijstellingen voor kinderen toe te passen.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelde dat het begrip "kind" voor de Successiewet 1956 aansluit bij het begrip "bloedverwant" en niet bij het bestaan van een familierechtelijke band. Volgens het hof is de biologische band voldoende om de belanghebbende in de procedure als kind en afstammeling van de erflater te zien. Om deze reden zijn volgens het hof tariefgroep I en de kindvrijstelling van toepassing.
Oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad is het niet eens met het hof. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever aan het begrip bloedverwant in fiscaalrechtelijke zin geen andere betekenis willen toekennen dan wat daaronder wordt verstaan in civielrechtelijke zin. Uit de parlementaire geschiedenis van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat een kind slechts als bloedverwant van zijn biologische vader wordt aangemerkt als zij in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan. Dat kan bijvoorbeeld door erkenning. In dit geval ontbrak een familierechtelijke betrekking. De Hoge Raad is van oordeel dat alleen de biologische relatie onvoldoende is om fiscaal als kind te worden aangemerkt. Het hogere tarief voor "overige verkrijgers" is daarom van toepassing.
EVRM en discriminatie
Het kind heeft verder, met een beroep op het EVRM, aangevoerd dat de toepassing van het hogere tarief discriminerend is. Volgens hem mogen kinderen kinderen met alleen een biologische band en "family life" niet anders behandeld worden dan kinderen uit huwelijken of met een formele erkenning. De Hoge Raad erkent dat sprake was van een verschil in behandeling. Hoewel de wetgever bij de belastingwetgeving een ruime beleidsvrijheid heeft, moet voor de ongunstigere behandeling een overtuigende rechtvaardiging bestaan. Volgens de Hoge Raad ontbreekt die rechtvaardiging. Het verschil in belastingheffing is volgens de Hoge Raad in strijd met het EVRM. Dat heeft de belanghebbende in deze procedure niet mogen baten. De Hoge Raad is van menig dat het aan de wetgever is om een oplossing te vinden voor het verschil in behandeling en niet aan de rechter.
Tips
Het is belangrijk om te zorgen voor een formele erkenning van uw kinderen, zodat zij fiscaal gezien als 'kind' worden aangemerkt en kunnen profiteren van de gunstige tarieven. Denk ook aan estate planning: door het opstellen van een testament en andere juridische documenten kunt u de toekomstige erfbelasting voor uw kinderen optimaliseren. Daarnaast is het van belang dat u zich bewust bent van de juridische status van relaties, aangezien zowel biologische als juridische banden fiscale gevolgen kunnen hebben, bijvoorbeeld bij erfbelasting. Twijfelt u over de gevolgen van deze uitspraak voor uw situatie? Neem dan contact met ons op om ervoor te zorgen dat u optimaal profiteert van fiscale voordelen en dat alles goed geregeld is voor uw erfgenamen.
Overige heffingen
Disproportionele tariefsverhoging forensenbelasting
De gemeente Gulpen-Wittem heeft de forensenbelasting fors verhoogd om de vastgelopen woningmarkt te reguleren. De vraag in een procedure is of dat wel mocht en of daarbij voldoende rekening is gehouden met de belangen van eigenaren van tweede woningen. De eigenaar van een tweede woning in de gemeente vocht de verhoging aan tot bij de Hoge Raad.
Standpunt van de belanghebbende
De belanghebbende, mede-eigenaar van een tweede woning in de gemeente Gulpen-Wittem, vindt de tariefsverhoging van de forensenbelasting van 0,23% naar 0,56% van de WOZ-waarde buiten proporties. De forensenbelasting is een gemeentelijke belasting voor personen, die niet hun hoofdverblijf in de gemeente hebben, maar wel een woning voor langere tijd tot hun beschikking hebben, zoals een vakantiewoning. Deze belasting dekt de kosten voor het gebruik van gemeentelijke voorzieningen door mensen die geen inwoners van de gemeente zijn. De belanghebbende stelt dat de tariefsverhoging zonder enig onderzoek naar de effecten daarvan is ingevoerd. Daarnaast voert hij aan dat de belangen van eigenaren van tweede woningen niet voldoende zijn meegewogen. Hij beroept zich op het evenredigheidsbeginsel en vindt de maatregel willekeurig en onredelijk.
Standpunt van de heffingsambtenaar
De heffingsambtenaar stelt dat de gemeente de bevoegdheid heeft om de forensenbelasting te verhogen. Deze verhoging is volgens hem rechtmatig. De heffingsambtenaar betoogt dat het tarief in lijn ligt met de WOZ-waarde van de woning en dat de belasting bedoeld is om te compenseren voor het gebruik van gemeentelijke voorzieningen door niet-ingezetenen van de gemeente. De verhoging is mede ingevoerd om de woningmarkt te reguleren, hetgeen volgens de heffingsambtenaar een legitieme reden is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld. De rechtbank overwoog daartoe dat tariefsverhoging binnen de bevoegdheden van de gemeente valt. Er is geen strijd met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank vindt de verhoging niet onredelijk, gezien het gebruik van gemeentelijke voorzieningen door forensen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende afgewezen.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep grotendeels het oordeel van de rechtbank bevestigd. Het hof overwoog dat gemeenten vrij zijn om de tarieven voor de forensenbelasting vast te stellen, zolang deze niet in strijd zijn met de wet. Wel oordeelde het hof dat de gemeenteraad nalatig was geweest in het afwegen van de gevolgen voor eigenaren van tweede woningen. Het besluit berust op een onzorgvuldige voorbereiding, maar de aanslag bleef in stand. De gemeente mocht de forensenbelasting heffen op basis van de WOZ-waarde.
Oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad boog zich over de vraag of de tariefsverhoging disproportioneel is en of de gemeente zorgvuldig heeft gehandeld. Het verhogen van de forensenbelasting om de woningmarkt te reguleren is op zichzelf niet onrechtmatig, mits dit zorgvuldig gebeurt. Echter, volgens de Hoge Raad heeft de gemeente de belangen van eigenaren van tweede woningen niet voldoende meegewogen. Het gebrek aan zorgvuldig onderzoek naar de effecten van de verhoging maakt dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de verhoging buiten toepassing gelaten. De aanslag is verlaagd naar het tarief dat gold vóór 2020.
Tip
Heeft u als eigenaar van een tweede woning te maken met een forse verhoging van de forensenbelasting? Neem dan contact met ons op. Wij kunnen uw situatie beoordelen en helpen bij het indienen van bezwaar of beroep tegen de aanslag.
Reactie plaatsen
Reacties