Loonbelasting
Hoe een foutje in een managementovereenkomst de inspecteur bijna in de kaart speelde
De inspecteur heeft aan een bv naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd vanwege vermeende privaatrechtelijke dienstbetrekkingen met twee bestuurders, die via een houdstermaatschappij werkzaamheden verrichtten voor de bv. Het bezwaar van de bv tegen de naheffingsaanslagen en de boetes is ongegrond verklaard. In beroep bij de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen verminderd, maar de boetebeschikking bleef staan. Hoger beroep bij het hof leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch. Hoe oordeelde het hof in deze zaak?
Verzekeringsplicht voor bestuurders?
In geschil was of er verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen bestaat en of de twee bestuurders van de houdstermaatschappijen in fictieve dienstbetrekking tot de bv staan. Het antwoord hierop hangt af van de rechtsverhouding tussen partijen, met name of er sprake is van arbeidsovereenkomsten. De inspecteur voerde aan, dat beide houdstermaatschappijen slechts één werknemer hebben en dat de bedoeling was dat de werkzaamheden voor de bv uitsluitend door deze werknemers werden verricht, wat ook de praktijk was. Hij wees op een artikel in de managementovereenkomst dat sprak over een “arbeidsovereenkomst” en beschouwde de ontvangen managementvergoedingen daarom als loon. De inspecteur voerde verder aan, dat beide bestuurders onder gezag en toezicht van de algemene vergadering van aandeelhouders stonden.
Hof Den Bosch oordeelde echter dat de managementovereenkomst geen indicatie geeft van een arbeidsovereenkomst. Omdat de bestuurders een arbeidsovereenkomst met hun persoonlijke houdstermaatschappijen hadden, was geen sprake van fictieve dienstbetrekkingen met de bv.
Conclusie
Deze casus benadrukt de cruciale rol die juridische details kunnen spelen in belastingzaken. Een ogenschijnlijk onbelangrijk detail in de managementovereenkomst leidde bijna tot een aanzienlijke verandering in de uitkomst. Deze zaak laat zien hoe belangrijk het is om aandacht te besteden aan de formulering en inhoud van juridische documenten. Het is van belang om in een managementovereenkomst geen bepaling op te nemen over de wijze waarop de opdracht moet worden uitgevoerd. Neem bij twijfel over de inhoud van de managementovereenkomst contact met ons op of laat een nieuwe overeenkomst opstellen.
Inkomstenbelasting
Renteroulette: gekibbel om een lening van de bv
Een belastingplichtige heeft twee leningen afgesloten voor de aanschaf van een eigen woning. Eén van deze leningen is verstrekt door zijn eigen bv. Deze lening kent een rentepercentage van 9,4 en heeft een onbepaalde looptijd. Zowel de belastingplichtige als zijn fiscale partner hebben het recht om op elk gewenst moment extra aflossingen te doen. De inspecteur heeft de aangifte inkomstenbelasting van de belastingplichtige niet geaccepteerd, omdat hij van mening is dat de schuld aan de bv niet kwalificeert als een eigenwoningschuld. De inspecteur heeft het bezwaar van de belastingplichtige tegen de aanslag afgewezen, waarna de belastingplichtige in beroep ging bij de rechtbank.
De procedure bij de rechtbank draaide om de vragen of voldaan is aan de aflossingseis en of een rentepercentage van 9,4 als zakelijk beschouwd kan worden. De belastingplichtige betoogde dat het percentage zakelijk was, aangezien dit overeen zou komen met het percentage dat de ING-bank voor vergelijkbare leningen vroeg. Verder voerde de belastingplichtige aan, dat met zijn partner en de bv overeengekomen is dat de lening over een periode van 30 jaar lineair zou worden afgelost.
Volgens de rechtbank rust de bewijslast op de belastingplichtige. Dit betekent dat de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat sprake is van een eigenwoningschuld in de zin van de inkomstenbelasting. De rechtbank concludeert dat de belastingplichtige hierin niet is geslaagd. De lening is voor onbepaalde tijd aangegaan en de leningsovereenkomst bevat geen aflossingseis, maar biedt slechts de mogelijkheid tot aflossen. De lening heeft daardoor een looptijd van meer dan 360 maanden. Een in 2021 opgesteld addendum, dat verplicht tot lineair aflossen binnen een termijn die conform de wet is, kan de belastingplichtige niet redden, omdat dit addendum betrekking heeft op jaren vanaf het addendum en niet op de jaren waarop het geschil ziet.
Wat betreft het rentepercentage van 9,4 het volgende: ter onderbouwing verwees de belastingplichtige naar een webpagina van een drogisterij met rentetarieven voor doorlopende kredieten met een kredietlimiet van € 10.000. De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige hiermee niet heeft aangetoond dat het percentage zakelijk is. De rechtbank volgt het door de inspecteur gehanteerde percentage van 2,75 en heeft het beroep ongegrond verklaard.
Vragen Eerste Kamer over rapport Aanpak fiscale regelingen
De staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op vragen die door de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer zijn gesteld naar aanleiding van het rapport Aanpak fiscale regelingen.
Een van de vragen heeft betrekking op de internetconsultatie voor vereenvoudiging van het belastingstelsel. De vragensteller wil weten of de staatssecretaris de conclusie deelt dat er brede steun bestaat voor een systeem met een hoge belastingvrije voet en lagere tarieven. Volgens de staatssecretaris zijn er uiteenlopende suggesties gedaan voor vereenvoudiging. Hij vindt het te vroeg om aan de gedane suggesties definitieve conclusies te verbinden. De mogelijke vervolgstappen naar een eenvoudiger belastingstelsel laat het huidige kabinet over aan een nieuw kabinet.
Een volgende vraag is of de ontwikkeling van inkomensafhankelijke heffingskortingen niet haaks staat op de wens voor een eenvoudiger stelsel. Het huidige kabinet heeft met het inkomensafhankelijk maken van de heffingskortingen de arbeidsparticipatie willen bevorderen. Met de verschillende op- en afbouwtrajecten worden lage en middeninkomens gericht ondersteund. De staatssecretaris erkent dat een belastingvrije voet het stelsel eenvoudiger en inzichtelijker maakt. Een nadeel van een belastingvrije voet is dat deze feitelijk werkt als een aftrekpost, waardoor het voordeel in euro’s groter is voor mensen met een hoog inkomen. Bij een heffingskorting is het voordeel voor iedereen gelijk, ongeacht het inkomen. Dit voorjaar wordt de evaluatie van de heffingskortingen en de tariefstructuur verwacht. Deze evaluatie kan een nieuw kabinet gebruiken om eventueel andere keuzes te maken.
Navordering omdat meer dan 100% van de negatieve inkomsten uit de eigen woning is aangegeven
De Belastingdienst mag een navorderingsaanslag opleggen wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om een navorderingsaanslag op te mogen leggen dient de Belastingdienst de beschikking te hebben over een nieuw feit. Navordering kan ook plaatsvinden in gevallen waarin te weinig belasting is geheven als gevolg van de onderlinge verdeling van een gezamenlijk inkomensbestanddeel of een wijziging in die verdeling.
In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden hadden de belanghebbende en zijn partner in totaal meer dan 100% van de negatieve inkomsten uit de eigen woning aangegeven. Dat werd duidelijk toen de Belastingdienst de aangifte van de partner behandelde. De aanslag van de belanghebbende was al eerder geautomatiseerd afgedaan.
Naar het oordeel van het hof was door meer dan 100% van de negatieve inkomsten aan te geven geen sprake van een keuze voor een andere onderlinge verdeling dan 50-50. De Belastingdienst was daarom bevoegd tot navorderen bij de belanghebbende. Dat de Belastingdienst bij het opleggen van de navorderingsaanslag is uitgegaan van een onderlinge verhouding van 49,8-50,2 maakt dit niet anders.
Arbeidsrecht
Verzoek vernietiging ontslag op staande voet ten onrechte afgewezen
Ontslag op staande voet is een ingrijpend middel om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Er moet sprake zijn van een dringende reden, waardoor van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevraagd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Om een ontslag op staande voet geldig te laten zijn, moet het onverwijld zijn gegeven en moet de dringende reden worden meegedeeld. Bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het ontslag moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, en de aard en de ernst van de dringende reden afwegen tegen de persoonlijke omstandigheden van de werknemer.
De kantonrechter heeft een verzoek om vernietiging van het aan een werknemer gegeven ontslag op staande voet afgewezen. De werkgever is door de kantonrechter veroordeeld tot betaling van € 9.500 bruto aan achterstallig salaris. De werknemer heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de kantonrechter het verzoek tot vernietiging van het ontslag ten onrechte afgewezen. Het hof is van oordeel dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven. Het hof heeft de arbeidsovereenkomst niet hersteld, maar de werkgever veroordeeld om de werknemer vergoedingen te betalen.
Volgens het hof zijn de door de werkgever aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen niet zodanig ernstig dat deze een ontslag op staande voet rechtvaardigen. De arbeidsverhouding stond al langer onder druk en mediation was zonder resultaat gebleven. Beide partijen zagen een terugkeer van de langdurig zieke werknemer niet meer als een reële optie.
Het hof heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging, de transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie geldt niet voor kleinere werkgevers
Bij de Eerste Kamer is het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie in behandeling. De Kamer vraagt zich af of dit wetsvoorstel werkbaar is voor kleinere bedrijven. De minister van SZW heeft in dat kader toegezegd dat de start van de handhaving wordt uitgesteld tot twee jaar na de inwerkingtreding van de wet. Dat is voorzien op 1 juli 2025.
De minister komt de Kamer nog verder tegemoet door te bepalen dat wet niet zal gelden voor werkgevers met minder dan 50 werknemers. Als dit wetsvoorstel is aangenomen komt de minister met een voorstel tot wetswijziging op dit punt. Dat betekent dat werkgevers met minder dan 50 werknemers geen werkwijze voor objectieve werving en selectie hoeven op te stellen en toe te passen in de praktijk. Ook een mondelinge werkwijze wordt van deze werkgevers niet gevraagd.
Gerechtvaardigd belang bij voortzetting dienstbetrekking
In het zogenaamde Xella-arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer moet accepteren onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. De vergoeding hoeft niet meer te bedragen dan de transitievergoeding die verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de tweejaarstermijn van verplichte loondoorbetaling. De werkgever hoeft niet in te stemmen met een dergelijk voorstel als hij een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Dat doet zich voor als er reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer bestaan. Het bijna bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is volgens de Hoge Raad geen gerechtvaardigd belang bij voortzetting van de dienstbetrekking.
De beoordeling van het bestaan van een gerechtvaardigd belang dient plaats te vinden naar het moment waarop de werknemer het voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden heeft gedaan. Bij deze beoordeling kunnen feiten en omstandigheden worden betrokken, die zich voor of na dat moment hebben voorgedaan.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van een werknemer tegen een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden verworpen. Het hof heeft op basis van de aangedragen feiten en omstandigheden geoordeeld dat de aan de werknemer aangeboden werkzaamheden passend waren en een reële functie betroffen. De werkgever heeft een redelijk voorstel gedaan, waaraan de werknemer ten minste een poging of een gesprek had kunnen en moeten wagen. De werkgever had wegens reële re-integratiemogelijkheden een gerechtvaardigd belang bij de instandhouding van de arbeidsovereenkomst en heeft niet gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door het beëindigingsvoorstel van de werknemer niet te accepteren.
Is wachttijd werknemer arbeidstijd?
De Arbeidstijdenrichtlijn bevat definities van arbeidstijd en rusttijd. Arbeidstijd is de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent. Rusttijd is de tijd, die geen arbeidstijd is.
Uit rechtspraak van het Hof van Justitie EU blijkt dat een periode, waarin een werknemer niet daadwerkelijk activiteiten uitoefent voor zijn werkgever, niet noodzakelijk rusttijd vormt. Onder omstandigheden kan een wachtdienst met permanente bereikbaarheid als arbeidstijd worden aangemerkt. Dat is het geval wanneer de verplichtingen, die de werknemer tijdens de wachttijd worden opgelegd, hem beperken in de mogelijkheid om zijn tijd vrij in te vullen.
Het Hof van Justitie EU heeft handvatten gegeven voor de beoordeling of een wachtdienst met permanente bereikbaarheid als arbeidstijd moet worden aangemerkt. Daarbij moet rekening worden gehouden met de tijd waarbinnen de werknemer tijdens de wachtdienst zijn beroepsactiviteiten moet hervatten na een oproep en het gemiddelde aantal keren dat de werknemer tijdens de wachtdienst daadwerkelijk wordt opgeroepen. Een wachtdienst, waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, moet in principe integraal worden beschouwd als arbeidstijd.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat wachtdiensten van ambulancepersoneel niet als arbeidstijd geldt. Het hof heeft als uitgangspunt genomen dat de werknemers bij een oproep geacht worden onmiddellijk te reageren, aangezien voor de tijd tussen de oproep en het vertrek van de ambulance een streeftijd van twee minuten geldt. De werkgever eist een verklaring van de werknemers als deze tijd niet is gehaald. Het hof heeft niet beoordeeld wat van deze korte reactietijd de invloed is op de mogelijkheden van de werknemers om tijdens hun bereikbaarheidsdiensten hun tijd vrij in te vullen. Verder heeft het hof geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat het dragen van een uniform belastend of beperkend is bij voorgenomen privé-activiteiten. Het hof heeft met dat oordeel de stellingen van de werknemers over de beperkingen die zij ondervinden door het dragen van een uniform genegeerd. Het hof heeft de door de werknemers ervaren druk van de wetenschap dat zij tijdens een bereikbaarheidsdienst kunnen worden opgepiept, afgedaan als een subjectieve beleving van de werknemers. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie EU blijkt dat de onvoorspelbaarheid van oproepen een bijkomend beperkend effect kan hebben op de mogelijkheid waarover de werknemer beschikt om zijn tijd vrijelijk te beheren. Het hof had zijn oordeel op dit punt moeten motiveren.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de werknemers tegen de uitspraak van het hof gegrond verklaard. Hof Den Bosch moet de zaak nu verder behandelen.
Sociale verzekeringen
Hoge Raad stelt vragen aan Hof van Justitie EU over de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in de woonstaat is verricht
Een inwoner van Nederland heeft van 4 februari tot en met 31 december 2016 gewerkt aan boord van een binnenvaartschip. Het schip is in Nederland geregistreerd en eigendom van een in Nederland geregistreerd en gevestigd scheepvaartbedrijf. Dat bedrijf is ook de exploitant van het schip. De inwoner van Nederland stond in deze periode op de loonlijst van een werkgever in Liechtenstein. De werkzaamheden zijn verricht in België, Duitsland en Nederland. Het schip heeft in het jaar 2016 ongeveer 22% van de tijd in Nederland gevaren.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft vastgesteld dat op de werknemer in 2016 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. Volgens de SVB heeft de werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verricht.
Volgens de Centrale Raad van Beroep mag een werknemer, die minder dan 25% in zijn woonstaat werkt, onder omstandigheden worden geacht een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden aldaar te verrichten. De SVB heeft naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep op toereikende gronden aangenomen dat de werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Hierbij heeft de SVB mogen betrekken dat het schip, waarop hij werkte, in 2013 ook 22% en in 2014 24% in Nederland heeft gevaren. De werknemer heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
De Hoge Raad heeft in deze procedure prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU voorgelegd. De Hoge Raad wil onder meer weten welke omstandigheden van belang zijn voor de beoordeling of iemand, die in twee of meer lidstaten werkt in loondienst, een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de woonstaat verricht. In vervolg daarop wil de Hoge Raad weten of rekening moet worden gehouden met de woonplaats van de werknemer, de plaats van registratie van het binnenvaartschip, de plaats van vestiging van de eigenaar en exploitant van het schip, waar het schip voer in andere tijdvakken, de vestigingsplaats van de werkgever en de plaats waar de werknemer aan en van boord van het schip gaat. Vervolgens is de vraag over welk tijdvak moet worden beoordeeld of een werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht.
De laatste vraag is of het bevoegde orgaan van een lidstaat bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving een mate van beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot het begrip “substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden”.
Reactie plaatsen
Reacties