Nieuwsbrief 20 mei 2021

Ondernemingswinst

Geen voorziening voor toekomstige jubileumuitkering

De Hoge Raad heeft in het zogenoemde baksteenarrest de criteria voor de vorming van een voorziening ten laste van de winst voor toekomstige uitgaven gegeven. Volgens dit arrest mag een voorziening voor toekomstige uitgaven worden gevormd als de uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich voor de balansdatum hebben voorgedaan en aan die periode kunnen worden toegerekend als er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de uitgaven zullen worden gedaan.

In een procedure voor de rechtbank was in geschil of was voldaan aan de voorwaarde dat de uitgaven aan de periode voor de balansdatum konden worden toegerekend. Aan de overige voorwaarden voor het vormen van een voorziening was voldaan. De directie van een verzekeringsmaatschappij nam op 15 december 2015 het besluit om vanwege een jubileum in 2016 een bedrag aan de verzekerden uit te keren. De raad van commissarissen heeft het besluit van de directie in december 2015 goedgekeurd. In de aangifte vennootschapsbelasting 2015 wilde de verzekeringsmaatschappij een voorziening vormen voor deze uitgaven.

De rechtbank vond niet aannemelijk dat de uitgaven van de jubileumactie aan de periode voorafgaande aan 31 december 2015 konden worden toegerekend. Alleen personen, die in 2016 verzekerd waren, kwamen in aanmerking voor de uitkering van de jubileumactie. De omstandigheid dat het besluit en de goedkeuring daarvan in 2015 hebben plaatsgevonden maakt niet dat de uitgaven aan 2015 kunnen worden toegerekend, aldus de rechtbank.


Lees meer  
 

Inkomstenbelasting

Belastingheffing uitkering premievrije vaste termijn verzekering

Een vaste termijnverzekering is een verzekering die onafhankelijk van het in leven zijn van de verzekerde het verzekerde bedrag op de einddatum uitkeert. De verplichting tot premiebetaling vervalt bij het overlijden van de verzekerde voor de einddatum. De vraag is wat de aard van een dergelijke overeenkomst is wanneer de verzekering premievrij wordt gemaakt gedurende de looptijd.

De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Amsterdam over de fiscale gevolgen van een uitkering uit een vaste termijnverzekering, die premievrij was gemaakt, vernietigd. Volgens de Belastingdienst was sprake van een uitkering uit een levensverzekering. Volgens de belanghebbende ging het om een valutatermijncontract, omdat een uitkering in Australische dollars was overeengekomen en de uitkering niet van het leven afhankelijk was. Het hof had, omdat partijen daarover van mening verschilden, de aard en inhoud van de overeenkomst moeten beoordelen. Volgens de Hoge Raad heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de belanghebbende in 2013 een uitkering uit een overeenkomst van levensverzekering heeft ontvangen. De fiscale gevolgen van de uitkering zijn afhankelijk van de kwalificatie van de overeenkomst ten tijde van de uitkering. Hoewel de overeenkomst aanvankelijk een element van overlijdensrisico bevatte ten aanzien van de premiebetaling, was daarvan na de wijziging van de overeenkomst in 1995 geen sprake meer.

Volgens de Hoge Raad is er geen rechtsregel die bepaalt dat voor de fiscale gevolgen van de uitkering moet worden uitgegaan van de aard en inhoud van de overeenkomst voor de wijziging. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Den Haag voor verdere behandeling.

Naar het oordeel van het hof kan de overeenkomst na de premievrijmaking niet meer worden aangemerkt als een overeenkomst van levensverzekering. Door de premievrijmaking is het overlijdensrisico en daarmee het verzekeringselement verdwenen uit de overeenkomst. Na de premievrijmaking resteert een spaarcontract. Bij de belastingheffing moet rekening gehouden worden met de bepalingen van de Invoeringswet Wet IB 2001. Daarin staat dat de inkomsten uit vermogen worden gesteld op het bedrag van de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000. Deze inkomsten uit vermogen worden voor de toepassing van de Wet IB 2001 aangemerkt als inkomen uit werk en woning. Het betreft de rente die is aangegroeid na de premievrijmaking tot 31 december 2000. Deze rente wordt op grond van de Invoeringswet Wet IB 2001 in het jaar van uitkering belast.

Het hof heeft het bedrag aan aangegroeide rente zelf bepaald, omdat noch de zienswijze van de inspecteur, noch de zienswijze van de belanghebbende acceptabel was.


Lees meer  
 

Toepassing uitzendregeling eigen woning

Een eigen woning is volgens de Wet IB 2001 een gebouw of een gedeelte daarvan dat aan de belastingplichtige of zijn huishouden als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Zowel de voordelen als de kosten en lasten en de waardeverandering van de woning moeten toekomen aan de belastingplichtige of zijn partner. Een belastingplichtige kan voor de inkomstenbelasting samen met zijn partner slechts één hoofdverblijf hebben. Partners, die meer dan één woning hebben die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, kunnen bij de aangifte kiezen welke woning als eigen woning kwalificeert.

Op grond van de uitzendregeling kan een woning van een belastingplichtige als eigen woning worden aangemerkt in de periode dat hij zijn hoofdverblijf elders heeft. Voorwaarde is dat de woning tijdens de uitzendperiode niet wordt verhuurd of door derden wordt gebruikt. Derden zijn alle personen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren.

De Belastingdienst merkte tijdens de uitzending van een ambtenaar naar het buitenland diens woning in Nederland niet aan als eigen woning omdat zijn echtgenote aanvankelijk in de woning was blijven wonen. Volgens de inspecteur was de woning ter beschikking gesteld aan een derde. De rechtbank deelde de opvatting van de Belastingdienst niet. Wanneer aan een belastingplichtige en zijn partner meer dan één woning als hoofdverblijf ter beschikking staat, kunnen zij gezamenlijk kiezen welke woning als eigen woning wordt aangemerkt. In deze periode kozen de echtgenoten voor de woning in Nederland als eigen woning, zonder een beroep te hoeven doen op de uitzendregeling.

Nadat de echtgenote zich bij haar man had gevoegd in het buitenland, was niet langer sprake van twee hoofdverblijven. Vanaf dat moment behoorden de kinderen van het echtpaar niet langer tot het huishouden van de echtgenote. De kinderen vormden vanaf dat moment zelfstandig een eigen huishouden in de woning. Daarmee stond de woning ter beschikking van derden en kon de uitzendregeling in beginsel niet worden toegepast op de woning.

In een besluit van de staatssecretaris van Financiën is op basis van de hardheidsclausule goedgekeurd dat de uitzendregeling onder voorwaarden toch kan worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. Deze voorwaarden zijn:

  • Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning.
  • De kinderen zijn jonger dan 27 jaar. Als een kind 27 jaar wordt, vervalt de goedkeuring.
  • De kinderen behoorden direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige.
  • De kinderen blijven de woning om niet bewonen. Er wordt dus geen huur betaald.

Hoewel uit een arrest van de Hoge Raad uit 2012 volgt dat de goedkeuring van de staatssecretaris restrictief moet worden uitgelegd, oordeelde de rechtbank dat in dit geval terecht een beroep daarop was gedaan. Het moment van vertrek van de echtgenote was het moment waarop de uitzendregeling voor het eerst toepassing kon vinden. Op dat moment behoorden beide kinderen (weer) tot het huishouden van de echtgenote. Dat in het besluit als voorwaarde is gesteld dat de kinderen direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoorden, is volgens de rechtbank niet van belang. Gelet op het karakter van de eigen woning als gezamenlijk inkomensbestanddeel is de echtgenote ook een belastingplichtige als bedoeld in het besluit.


Lees meer  
 

Terbeschikkingstelling pand niet bewezen

De terbeschikkingstellingsregeling van box 1 van de inkomstenbelasting is van toepassing op vermogensbestanddelen die een dga ter beschikking stelt aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt. Voor de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling is niet van belang of de dga een vergoeding in rekening brengt aan de vennootschap voor het gebruik van het vermogensbestanddeel.

Een bv en haar dga namen het standpunt in dat de dga in eerdere jaren een deel van een pand aan de bv ter beschikking heeft gesteld. De bv wilde alsnog de huur als kosten in aanmerking nemen. De dga claimde een verlies uit de terbeschikkingstelling van het pand, bestaande uit huurinkomsten minus kosten, een boekverlies op het pand en de terbeschikkingsvrijstelling. De huur is door de bv verwerkt in de rekening-courantverhouding met de dga. De inspecteur weigerde de huurkosten in aftrek toe te laten en accepteerde het verlies uit terbeschikkingstelling niet. Wel nam de inspecteur bij de dga een winstuitdeling in aanmerking genomen vanwege de verwerking van de huur in de rekening-courantverhouding.

De rechtbank was van oordeel dat de bv niet aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van het pand in de betreffende jaren aan haar ter beschikking is gesteld. De verklaringen van de echtgenoot van de dga zijn met onvoldoende objectief controleerbaar bewijs onderbouwd. Het beroep van de bv heeft de rechtbank ongegrond verklaard.

De dga heeft om dezelfde redenen niet aannemelijk gemaakt dat een negatief resultaat uit terbeschikkingstelling in aanmerking moet worden genomen. De rechtbank oordeelde verder dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een uitdeling van de bv aan de dga. Het beroep van de dga tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting heeft de rechtbank in zoverre gegrond verklaard.


Lees meer  
 

Omzetbelasting

Parkeren bij attractiepark is aparte dienst

Voor de omzetbelasting wordt in beginsel iedere prestatie van een ondernemer afzonderlijk beoordeeld. Wanneer een ondernemer meerdere prestaties verricht voor een afnemer worden de prestaties als één enkele prestatie beschouwd wanneer een of meer van die handelingen de hoofdprestatie vormen en andere handelingen bijkomende prestaties zijn. De bijkomende prestaties delen het fiscale lot van de hoofdprestatie. Een handeling is bijkomend wanneer deze handeling voor de afnemer geen doel op zich is maar een middel om optimaal van de hoofdprestatie gebruik te kunnen maken.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2018 geoordeeld dat het gebruikmaken van parkeergelegenheid bij een attractiepark in beginsel een doel op zich is en geen bijkomende prestatie. Gevolg van dat arrest is dat op de vergoeding die voor het parkeren in rekening wordt gebracht het hoge tarief van de omzetbelasting van toepassing is en niet het lage tarief dat geldt voor de toegang tot het attractiepark. Onder verwijzing naar dit arrest heeft Hof Den Bosch geoordeeld dat sprake is van een bijkomende prestatie wanneer een echte keuze om de nevenprestatie af te nemen ontbreekt door de ligging van het attractiepark en de beperkte bereikbaarheid van het attractiepark met ander vervoer dan de auto. Wie met de auto komt, heeft volgens het hof geen andere keuze dan parkeren op het parkeerterrein. Volgens het hof was het lage tarief van toepassing op de vergoeding voor het parkeren.

De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof niet. Binnen een attractiepark speelt het beschikken over een auto voor bezoekers geen rol. Uitgangspunt is daarom dat de ondernemer met het bieden van parkeergelegenheid een ander economisch doel heeft dan hij voor ogen heeft met het geven van toegang tot het park. De gemiddelde bezoeker van het attractiepark heeft een afzonderlijk belang bij de tegen een afzonderlijke vergoeding aangeboden parkeerdienst. De Hoge Raad vindt het economische verband tussen het verlenen van toegang tot het park en het bieden van parkeergelegenheid niet van belang voor deze beoordeling. Anders dan het hof oordeelde vormen de door de exploitant van het attractiepark aangeboden diensten niet één ondeelbare economische prestatie. Het afnemen van de parkeerdienst is een doel op zich. Daarop is het hoge tarief van de omzetbelasting van toepassing.


Lees meer  
 

Besluit btw-heffing commissarissen en toezichthouders

Ondernemer voor de omzetbelasting is eenieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De vereiste zelfstandigheid ontbreekt bij loontrekkenden en andere personen die werken in een verhouding van ondergeschiktheid.

Naar aanleiding van arresten van het Hof van Justitie EU uit 2019 en van de Hoge Raad uit 2020 heeft de staatssecretaris een besluit over de btw-heffing bij werkzaamheden van toezichthouders en commissieleden gepubliceerd. Het besluit geeft invulling aan het begrip ‘zelfstandig’ met het oog op de btw-behandeling van natuurlijke personen die optreden als toezichthouder of als lid van een bezwaaradviescommissie of daarmee te vergelijken werkzaamheden verrichten.

In de bedoelde arresten gaat het om een commissaris van een toezichtsorgaan en een lid van een bezwaaradviescommissie die niet loontrekkend zijn en niet ondergeschikt zijn aan de werkgever. Deze personen kwalificeren niet als ondernemer omdat ze niet zelfstandig zijn in de uitoefening van hun economische activiteit. De zelfstandigheid ontbreekt omdat deze personen geen individuele taken of verantwoordelijkheden hebben en zij de werkzaamheden niet op eigen naam, voor eigen rekening en/of onder eigen verantwoordelijkheid verrichten.

Dit besluit heeft terugwerkende kracht tot 13 juni 2019, de datum waarop het Hof van Justitie EU arrest heeft gewezen. De staatssecretaris keurt voor de periode van 13 juni 2019 tot en met 7 mei 2021 goed dat als voor de in dit besluit bedoelde werkzaamheden btw in rekening is gebracht, die door de afnemer in aftrek is gebracht, hierop niet teruggekomen hoeft te worden.


Lees meer  
 

Arbeidsrecht

Stand van zaken uitwerking pensioenakkoord

De minister van SZW heeft in een brief aan de Tweede Kamer de stand van zaken betreffende de uitwerking van het pensioenakkoord geschetst. De afspraken over de werkgeverspensioenregelingen zijn uitgewerkt in het conceptwetsvoorstel toekomst pensioenen. Het conceptwetsvoorstel omvat een fundamentele wijziging van het pensioenstelsel. Voor het kerstreces van 2020 is het conceptwetsvoorstel opengesteld voor internetconsultatie. De consultatie heeft ruim 800 reacties opgeleverd. Gezien de complexe materie en de benodigde afstemming met betrokken partijen als sociale partners, pensioenuitvoerders en toezichthouders verwacht de minister dat het wetsvoorstel niet eerder dan begin volgend jaar naar de Tweede Kamer kan worden gestuurd. Inwerkingtreding van het nieuwe pensioenstelsel uiterlijk per 1 januari 2023 acht de minister haalbaar. Dat is een jaar later dan aanvankelijk was voorzien.

Vanwege de onderlinge inhoudelijke samenhang zal alle wetgeving van de stelselherziening integraal voor parlementaire behandeling worden ingediend. De beoogde inwerkingtreding van uiterlijk 1 januari 2023 geldt voor alle onderdelen van de wet.

De einddatum van de periode waarbinnen de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel moet plaatsvinden is verschoven van 1 januari 2026 naar 1 januari 2027. De minister wijst erop dat partijen ervoor kunnen kiezen om binnen de transitieperiode op een eerder moment de overstap naar het nieuwe stelsel te maken. Voor het jaar 2022 blijft gelden dat onnodige kortingen van pensioenen worden voorkomen. De minister is van plan om in 2022 het aantal meetmomenten voor het minimaal vereiste vermogen en de hersteltermijnen te verruimen. Ook in 2022 wordt een minimale dekkingsgraad van 90% gehanteerd.


Lees meer  
 

Geen recht op uitbreiding arbeidsduur

In de Wet flexibel werken (Wfw) is bepaald dat een werkgever een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur of de werktijd moet inwilligen, tenzij er zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zijn die zich tegen de aanpassing verzetten. Een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur of de werktijd moet de werknemer ten minste twee maanden vóór het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing schriftelijk indienen. Zwaarwegende belangen kunnen zijn het ontbreken van voldoende werk en een niet toereikende formatieruimte of personeelsbegroting.

In een cao kan worden afgeweken van de bepalingen in de Wfw ten aanzien van vermeerdering van de arbeidsduur of aanpassing van de arbeidsplaats of de werktijd.

Door de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren per 1 januari 2020 zijn bestaande rechtspositieregelingen voor rijksambtenaren omgezet in de cao Rijk 2020. In deze cao is een afwijking van de bepalingen van de Wfw opgenomen. Een verzoek om uitbreiding van de arbeidsduur tot maximaal gemiddeld 40 uur per week wordt op grond van de cao toegewezen, tenzij de bedrijfsvoering daardoor wordt verstoord. Voor andere aanpassingen van de arbeidsduur gelden de wettelijke bepalingen.

Volgens de kantonrechter moet op grond van de cao Rijk 2020 bij de beoordeling van een verzoek om uitbreiding van de arbeidsduur niet gekeken worden naar formatieruimte binnen de gehele Rijksoverheid of de dienst waarvoor een ambtenaar werkt, maar naar zijn afdeling en functiegroep. Een vermeerdering van de arbeidsduur is alleen mogelijk binnen de eigen functie of binnen de tot zijn functie behorende werkzaamheden. Het bestaan van een vacature in een vergelijkbare functie geeft geen recht op urenuitbreiding. Van de werkgever kan niet worden verlangd dat de vrijgevallen uren worden opgeknipt om een verzoek om urenuitbreiding in te willigen. In dit verband is voorts nog van belang dat, zoals werkgever stelt, eventuele vrijgevallen uren moeten passen binnen de werkzaamheden van werknemer.

Volgens de kantonrechter stelt de Wfw strengere eisen aan een afwijzing van een verzoek om urenuitbreiding dan de cao Rijk. Een enkele verstoring van de bedrijfsvoering is voldoende waar onder de Wfw zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen vereist zijn. Het ontbreken van formatieruimte is voldoende om een verzoek om urenuitbreiding af te wijzen wegens een verstoring van de bedrijfsvoering. De kantonrechter heeft de vordering van een ambtenaar om uitbreiding van zijn arbeidsduur afgewezen.


Lees meer  
 

Sociale verzekeringen

Onderzoek 45-dienstjarenpensioen

Als uitvloeisel van het pensioenakkoord is onderzocht of het mogelijk is om na het bereiken van een aantal dienstjaren met pensioen te gaan. Als uitgangspunt voor het onderzoek is een diensttijd van 45 jaar genomen. De minister van SZW heeft het eindrapport van het onderzoek zonder nadere standpuntbepaling naar de Tweede Kamer gestuurd. De vaste Kamercommissie voor SZW heeft vervolgens gevraagd om een kabinetsreactie.

De conclusie is dat een generieke regeling op basis van 45 dienstjaren geen gericht instrument is om mensen met een lagere opleiding of een zwaar beroep eerder met pensioen te laten gaan. Ook andere groepen werknemers profiteren van een generieke dienstjarenregeling. De gemiddelde duur van het arbeidsverleden en de startleeftijd van mensen met zwaar werk en andere werkenden blijken amper te verschillen. Uit het onderzoek blijkt verder dat een generieke dienstjarenregeling moeilijk uitvoerbaar is, omdat gegevens over het arbeidsverleden beperkt beschikbaar zijn.

Volgens de minister is het aan het volgende kabinet om samen met de sociale partners de vraag hoe werkenden in de toekomst gezond hun pensioen kunnen bereiken te beantwoorden.


Lees meer  

Successiewet

Aangaan huwelijksgemeenschap geen schenking

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 1959 geoordeeld dat zich bij het aangaan van een algehele gemeenschap van goederen tussen gehuwden geen schenking voordoet. Dat betekent dat geen schenkbelasting verschuldigd is. In het arrest overwoog de Hoge Raad dat de ‘bevoordeelde’ echtgenoot de huwelijksgemeenschap niet eenzijdig kan beëindigen en dat hij zolang de huwelijksgemeenschap bestaat niet kan beschikken over het voordeel dat de boedelmenging voor hem meebrengt als een hem afzonderlijk toekomend vermogensbestanddeel. Het resultaat van de vermogensverschuivingen tussen echtgenoten kan pas bij het einde van de huwelijksgemeenschap worden vastgesteld.

Door in de Successiewet te verwijzen naar het Burgerlijk Wetboek heeft de wetgever bewerkstelligd dat van een belastbare schenking alleen sprake kan zijn als de inspecteur aannemelijk kan maken dat op het door hem gestelde moment het vermogen van de begunstigde tot een op dat moment bepaalbaar bedrag is bevoordeeld doordat een ander dat voordeel vanuit diens vermogen heeft afgestaan.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is geen sprake van een schenking in het geval van een huwelijksgemeenschap die slechts één vermogensbestanddeel omvat. De huwelijksgemeenschap betrof een gezamenlijke bankrekening, waarop een van de echtgenoten een bedrag van € 10 miljoen heeft gestort. Door de huwelijksgemeenschap hadden de echtgenoten gezamenlijk een vordering op de bank voor het gehele saldo van de bankrekening. Dat saldo kon gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap wijzigen. Onder verwijzing naar het arrest uit 1959 oordeelde het hof dat de “bevoordeelde” echtgenoot op het moment van ontstaan van de huwelijksgemeenschap niet kon beschikken over de helft van het toen aanwezige saldo alsof het een aan deze echtgenoot afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel betrof.

Het oordeel van het hof dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich bij het ontstaan van de huwelijksgemeenschap een schenking heeft voorgedaan geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën is ongegrond verklaard.


Lees meer  
 

Ondernemingsrecht

Wet bestuur en toezicht rechtspersonen

Op 1 juli 2021 treedt de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (Wbtr) in werking. De wet is bedoeld ter verbetering van de kwaliteit van het bestuur en het toezicht op bestuur van stichtingen en verenigingen. De wet heeft ook gevolgen voor andere rechtspersonen, zoals coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen. De Wbtr bevat regelingen met betrekking tot toezicht, tegenstrijdig belang, aansprakelijkheid, ontslag van bestuurders en commissarissen, meervoudig stemrecht en belet en ontstentenis. De wet bepaalt uitdrukkelijk dat bestuurders bij de vervulling van hun taak handelen in het belang van de vereniging of stichting.

Toezicht

Voor alle rechtspersonen voorziet de Wbtr in de mogelijkheid om een raad van commissarissen of toezicht of een one-tier board in te stellen. Een one-tier board bestaat uit uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders. De niet-uitvoerende bestuurders zijn belast met het houden van toezicht op de uitvoerende bestuurders. Een afzonderlijk toezichthoudend orgaan ontbreekt bij de instelling van een one-tier board.

Tegenstrijdig belang

De bv en de nv kenden al een regeling voor een tegenstrijdig belang tussen bestuurder en rechtspersoon. De Wbtr voert een dergelijke regeling in voor andere rechtspersonen. Een bestuurder of commissaris die een persoonlijk belang heeft bij een te nemen besluit dat tegenstrijdig is aan het belang van de rechtspersoon is uitgesloten van de besluitvorming. Als door de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang geen besluit genomen kan worden, kan een ander orgaan van de rechtspersoon, bijvoorbeeld de raad van commissarissen of de algemene vergadering, aangewezen worden om het besluit te nemen. Is dat niet mogelijk, dan dient het besluit genomen te worden onder schriftelijke vastlegging van de overwegingen.

Aansprakelijkheid

De Wbtr bepaalt dat de bestuurders van stichtingen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen aansprakelijk zijn in geval van faillissement door onbehoorlijke taakvervulling. Deze aansprakelijkheid was tot de invoering van de Wbtr beperkt tot vennootschapsbelastingplichtige stichtingen en verenigingen en formele verenigingen. Het bewijsvermoeden geldt niet voor informele verenigingen en stichtingen.

Ontslag bestuurders en commissarissen

De rechtbank kan op verzoek van een belanghebbende of het OM een bestuurder of commissaris van een stichting of vereniging ontslaan wegens handelen in strijd met de wet of de statuten, het voeren van wanbeheer of het niet voldoen aan een bevel om inzicht te geven in de organisatie en financiën van een stichting. Met de invoering van de Wbtr kan de rechtbank een bestuurder of commissaris ontslaan op grond van taakverwaarlozing, een ingrijpende wijziging van omstandigheden of om andere gewichtige redenen.

Meervoudig stemrecht

De Wbtr bevat een regeling voor meervoudig stemrecht. Deze regeling bestond al voor de nv en de bv. De statuten kunnen bepalen dat aan een bestuurder of commissaris meer dan één stem wordt toegekend in de vergadering. Deze bestuurder of commissaris kan echter niet meer stemmen uitbrengen dan de andere bestuursleden of commissarissen gezamenlijk. Mocht in de huidige statuten zijn geregeld dat één bestuurder of commissaris méér stemmen kan uitbrengen dan de anderen, dan is deze afwijkende regeling nog maximaal vijf jaar geldig, maar niet langer dan tot het moment van de eerstvolgende statutenwijziging.

Belet en ontstentenis

De statuten van verenigingen of stichtingen moeten een regeling voor belet of ontstentenis van bestuurders of commissarissen bevatten. In die regeling staat hoe wordt omgegaan met situaties waarin er tijdelijk geen bestuurslid of toezichthouder is. De regeling geldt ook als een bestuurszetel vacant is. In de statuten kan een tijdelijke bestuurder of commissaris worden aangewezen. Als de statuten nu nog geen regeling voor belet of ontstentenis bevatten, dient deze bij de eerstvolgende statutenwijziging te worden ingevoegd. De vereniging of stichting is niet verplicht de statuten direct na de invoering van de Wbtr te wijzigen.

Afwijkende statuten

Bepalingen in de statuten, die niet in lijn zijn met de Wbtr, worden na de invoering van de Wbtr als ongeschreven beschouwd en zijn dan niet langer geldig.


Lees meer  
 

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.