Belastingplan
Uitvoeringstoetsen amendementen op Belastingplan 2024
De staatssecretaris van Financiën heeft de uitvoeringstoetsen bij de amendementen op het Belastingplan 2024 naar de Tweede Kamer gestuurd.
Bedrijfsopvolgingsregeling en doorschuifregeling aanmerkelijk belang
Als gevolg van het amendement betreffende de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) en de doorschuifregeling voor een aanmerkelijk belang (DSR-ab) vervalt de ondergrens van 0,5% voor een verwaterd indirect belang. Ook wordt de toegang tot de BOR verruimd voor kleine belangen in familiebedrijven. Volgens het amendement volstaat een gezamenlijk belang van de familie van ten minste 25%. Beide wijzigingen verslechteren de handhaafbaarheid ingrijpend. De verruiming van de toegang tot de BOR voor belangen in familiebedrijven staat naar verwachting op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel. De Belastingdienst voorziet een toevloed aan bezwaren tegen afwijzingen van verzoeken om toepassing van de regeling, die niet op grond van de maatregel in aanmerking komen, mogelijk leidend tot een massaalbezwaarprocedure. Door het ontbreken van relevante gegevens aan de hand waarvan toezicht kan worden uitgeoefend, worden de regelingen fraudegevoeliger.
30%-regeling
De onbelaste vergoeding voor extraterritoriale kosten wordt gedurende de looptijd van de 30%-regeling stapsgewijs afgebouwd. Gedurende 20 maanden bedraagt de vrijgestelde vergoeding 30%, de volgende 20 maanden 20% en de laatste 20 maanden van de looptijd 10%. De Belastingdienst verwacht dat de versobering van de 30%-regeling tot gevolg zal hebben dat werknemers in de laatste 20 maanden van de looptijd kiezen voor vergoeding van de werkelijke extraterritoriale kosten. Vergoeding of verstrekking van de werkelijke kosten is gevoeliger voor fouten, oneigenlijk gebruik en misbruik.
Inkomstenbelasting
Geen lucratief belang, dus geen afwaardering ten laste van inkomen
Een lucratief belang is een begrip uit de Wet IB 2001. Een lucratief belang biedt een belastingplichtige de mogelijkheid om een rendement te behalen dat aanzienlijk hoger is dan gebruikelijk, gegeven het risico en de omvang van de investering. Het belang kan bestaan uit bepaalde soorten aandelen of vermogensrechten. Een van de voorwaarden om een belang in een vennootschap als lucratief belang aan te merken is het 10%-criterium. Als het belang van een belastingplichtige minder dan 10% van het totale kapitaal vertegenwoordigt, maar recht geeft op een onevenredig groot deel van de winst, kan sprake zijn van een lucratief belang. Het resultaat uit een lucratief belang wordt in de belastingheffing betrokken als resultaat uit overige werkzaamheden.
In een procedure na verwijzing door de Hoge Raad ging het om de vraag of de door een werknemer gehouden certificaten in de vennootschap, waarvoor hij werkzaam was, een lucratief belang vormden. De werknemer meende dat dit het geval was en had in zijn aangifte IB 2014 een verlies van € 629.999 op zijn certificaten opgenomen vanwege een afwaardering tot € 1. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat geen sprake is van een lucratief belang omdat niet is voldaan aan het 10%-criterium. Rekening houdend met agiostortingen vertegenwoordigden de gewone aandelen 21,7% van het totale kapitaal van de vennootschap. Dit is ruim boven de grens van 10% die in de wet wordt genoemd. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Omzetbelasting
Levering bouwpercelen of bebouwde grond?
De levering van onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting. Er geldt een uitzondering op deze vrijstelling voor de levering van een bouwterrein. Een bouwterrein is onbebouwde grond, die is of wordt bewerkt of waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit is verleend met het oog op bebouwing van de grond.
Wanneer de verkoper zich jegens de koper tot niets anders verbindt dan de overdracht van de eigendom van een onroerende zaak en die eigendomsoverdracht los staat van handelingen van anderen met betrekking tot de onroerende zaak, moet die levering op zichzelf worden beoordeeld. De staat van de onroerende zaak op het moment van levering bepaalt dan of het gaat om onbebouwde of bebouwde grond.
Als de verkoper zich jegens de koper tot meer heeft verplicht dan de enkele overdracht van een onroerende zaak, moet onderzocht worden of de aanvullende verplichtingen van de verkoper de (gedeeltelijke) sloop van een oud gebouw betreffen. Verder moet dan onderzocht worden in hoeverre deze werkzaamheden door of voor rekening en risico van de verkoper zijn of worden verricht.
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden diende een procedure over de vraag of de Belastingdienst terecht een naheffingsaanslag omzetbelasting heeft opgelegd aan een ondernemer voor de levering van zes percelen grond.
Bij de levering van twee percelen heeft de ondernemer zich tot niets anders verbonden dan de overdracht van de eigendom daarvan. Ten tijde van de levering waren op de percelen restanten van vroegere bebouwing aanwezig. Deze restanten konden volgens het hof niet als (een gedeelte van) een gebouw worden beschouwd, omdat ze geen enkele functie vervulden of konden vervullen. De levering betrof onbebouwde grond, waaraan bewerkingen hebben plaatsgevonden met het oog op bebouwing. Voor de levering zijn de oude schuren gesloopt. Gezien de door de ondernemer opgestelde verkoopbrochures heeft de sloop plaatsgevonden om bebouwing mogelijk te maken.
In de koopovereenkomst met betrekking tot het derde perceel heeft de ondernemer zich verplicht tot sloop van alle daarop nog resterende bebouwing voor zijn rekening en risico. De sloop heeft plaatsgevonden na de levering van de grond. Het hof vond niet van belang dat de ondernemer zijn verplichting tot sloop is nagekomen door de werkzaamheden uit te laten voeren door een derde. De levering betrof onbebouwde grond, waaraan bewerkingen hebben plaatsgevonden met het oog op bebouwing. De ondernemer heeft een stal, die buiten medeweten en zonder toestemming van de ondernemer grotendeels is gesloopt door een derde, verder gesloopt en het puin afgevoerd. Het hof wijst op het feit dat het perceel blijkens de titel van de koopovereenkomst als “bouwperceel” is verkocht.
De overige drie percelen deelden ten tijde van de levering een gezamenlijke verharde weg. Deze weg vormde gedeeltelijke bebouwing van de percelen. De weg is bedoeld om de verschillende percelen te ontsluiten. Gelet op de totale oppervlakte van de weg en de totale oppervlakte van de percelen acht het hof de bebouwing niet verwaarloosbaar. Het hof is van oordeel dat elk van de drie percelen vanuit economisch oogpunt één geheel vormt met het aandeel in de gezamenlijke weg. De levering van deze percelen betrof steeds de levering van één onroerende zaak, niet zijnde een bouwterrein. Die leveringen zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Het hof heeft het hoger beroep van de ondernemer gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd.
Arbeidsrecht
Geen schorsing concurrentiebeding na beperking
Een arbeidsovereenkomst kan een concurrentiebeding bevatten. Een dergelijk arbeidsbeperkend beding moet schriftelijk zijn vastgelegd om rechtsgeldig te zijn. De kantonrechter kan een concurrentiebeding bij wijze van voorlopige voorziening geheel of gedeeltelijk schorsen als de werknemer door het beding onbillijk wordt benadeeld.
De kantonrechter heeft de vordering van een werknemer tot schorsing van zijn concurrentiebeding afgewezen. De werknemer is voor een andere werkgever gaan werken, die hem te werk stelde bij een gezamenlijke klant van de oude en de nieuwe werkgever. De werknemer heeft voor zijn oude werkgever bij deze klant gewerkt. De oude werkgever vreest verlies aan opdrachten wanneer de werknemer voor de nieuwe werkgever bij deze klant werkzaam zal zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de oude werkgever voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijfsbelangen daardoor kunnen worden geschaad.
Volgens de kantonrechter wordt de werknemer door het concurrentiebeding niet onbillijk benadeeld. De kantonrechter gaat ervan uit, dat de vorige werkgever het concurrentiebeding in die zin heeft beperkt, dat het de werknemer is toegestaan bij de nieuwe werkgever in dienst te treden, mits dat maar niet voor de specifieke klant is zolang het concurrentiebeding geldt. Deze beperking acht de kantonrechter redelijk. Daarom heeft de kantonrechter de beperking vastgelegd in het vonnis.
Besluit instelling gemeenschappelijke OR blijft in stand
In de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) is bepaald dat een ondernemer, die twee of meer ondernemingen in stand houdt waarin tezamen in de regel ten minste 50 personen werkzaam zijn, voor alle of voor een aantal van die ondernemingen tezamen een gemeenschappelijke OR instelt als dit bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR in de betrokken ondernemingen. Uit rechtspraak en de wetsgeschiedenis van de WOR volgt dat van belang is of de verschillende ondernemingen een zodanige samenhang vertonen in aard, structuur en management dat de instelling van een gemeenschappelijke OR gerechtvaardigd is. Daarbij weegt mee of die ondernemingen verwantschap vertonen en een gemeenschappelijk financieel, strategisch en sociaal beleid voeren en of de feitelijke en juridische zeggenschap in dezelfde handen is. Ook is van belang dat de medezeggenschapsstructuur zo veel mogelijk moet aansluiten bij de zeggenschapsstructuur van de betrokken ondernemingen. De uitoefening van de medezeggenschapsrechten moet plaatsvinden op het niveau waarop in overwegende mate de zeggenschap over de ondernemingen wordt uitgeoefend, omdat dit het meest doelmatig is.
Uit de wetgeschiedenis van de WOR volgt dat uitgangspunt is, dat de ondernemer zelf kan beoordelen of het bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR om voor alle of een aantal ondernemingen tezamen een OR in te stellen. De kantonrechter moet zich bij de beoordeling van een besluit tot instelling van een gemeenschappelijke OR beperken tot de vraag of de ondernemer in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
De kantonrechter heeft het verzoek van een OR om de onderneming te verplichten het besluit tot wijziging van de medezeggenschapsstructuur in te trekken afgewezen. Het besluit komt erop neer dat de onderneming een gemeenschappelijke OR wil instellen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de onderneming voldoende aannemelijk gemaakt dat de instelling van een gemeenschappelijke OR bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR en de medezeggenschap in de betrokken ondernemingen.
Sociale verzekeringen
Tussentijds beëindigen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan alleen tussentijds worden opgezegd als dat recht schriftelijk is overeengekomen en voor beide partijen geldt. Een werknemer heeft geen recht op WW als de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds met wederzijds goedvinden is geëindigd, hoewel de mogelijkheid daartoe niet schriftelijk is overeengekomen.
Volgens de Centrale Raad van Beroep is het niet nodig dat het opzegbeding in de arbeidsovereenkomst zelf is opgenomen. Het opnemen van het opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst ter tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst volstaat. Het Burgerlijk Wetboek stelt naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep geen andere eis aan een tussentijds opzegbeding dan dat het schriftelijk tussen partijen is overeengekomen. Over het moment waarop het opzegbeding moet zijn overeengekomen is in de wet niets bepaald. Ook schrijft de wet niet voor dat een tussentijds opzegbeding alleen in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst zelf of in een addendum daarbij kan worden opgenomen.
Het UWV heeft ten onrechte geweigerd een WW-uitkering toe te kennen aan een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds is opgezegd. De arbeidsovereenkomst omvatte geen opzegbeding. Door het beding op te nemen in de vaststellingsovereenkomst is voldaan aan het door het BW gestelde vereiste.
Internationaal
Kamervragen over onderzoek naar thuiswerkregelingen voor grenswerkers
Onlangs heeft de staatssecretaris van Financiën een brief naar de Eerste en Tweede Kamer gestuurd inzake een onderzoek naar thuiswerkregelingen voor grenswerkers. In de Eerste Kamer zijn vragen gesteld over het onderzoeksrapport. De staatssecretaris erkent dat het complexe materie betreft. De doelstelling van het onderzoek was om de (inkomens)effecten van mogelijke thuiswerkregelingen inzichtelijk te maken. Het onderzoeksrapport geeft individuele grenswerkers geen antwoord op de vraag wat thuiswerken betekent voor hun netto-inkomen.
De vragenstellers waarderen de inspanningen van de staatssecretaris om te komen tot een structurele regeling voor hybride werken van grensarbeiders. Zij wijzen erop dat Duitsland met verschillende buurlanden verschillende belastingregimes voor hybride werkende grensarbeiders kent. Tussen Duitsland en Oostenrijk geldt in beginsel een woonstaatheffing. Met Zwitserland en Luxemburg heeft Duitsland een werkstaatheffing afgesproken met verschillende drempels voor thuiswerken. De vraag aan de staatssecretaris is wat hij met Duitsland wil afspreken. De staatssecretaris sluit een volledige woonstaatheffing niet uit, maar streeft op korte termijn naar een drempelregeling met beperkte dagendrempel, zoals met Luxemburg.
De invoering van een dagendrempel kan leiden tot een vermindering van de administratieve lasten, zowel voor de grenswerker als voor zijn werkgever. De mate van vermindering is afhankelijk van de hoogte van de drempel. Het voordeel van vermindering van de administratieve lasten moet worden afgewogen tegen het mogelijke financiële nadeel doordat niet langer in beide landen van fiscale faciliteiten kan worden geprofiteerd.
Op basis van de huidige toewijzingsregels in belastingverdragen kunnen grenswerkers, die hybride werken, bepaalde fiscale faciliteiten en aftrekposten, zoals de hypotheekrenteaftrek, in Nederland verliezen. Het algemene uitgangspunt in de EU is dat de persoonlijke en gezinssituatie van de grenswerker in ten minste één lidstaat in aanmerking wordt genomen. Dat is het land waar ten minste 90% van het inkomen wordt belast. Vanwege de salary split tussen woon- en werkland kan in sommige gevallen niet aan dit uitgangspunt worden voldaan. Drempelregelingen kunnen ervoor zorgen dat er geen salary split is en dat de belastingheffing in één land plaatsvindt. Daardoor kan worden voorkomen dat bepaalde faciliteiten vervallen.
Formeel recht
Navordering wegens kwade trouw of kenbare fout? Conclusie AG
De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft conclusie genomen in een opmerkelijke procedure over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting. De navordering betrof het behaalde vervreemdingsvoordeel bij de verkoop van aanmerkelijkbelangaandelen. De belanghebbende heeft overleg gehad met de inspecteur over de omvang van het behaalde vervreemdingsvoordeel. Vervolgens doet hij geen aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur legt een ambtshalve aanslag op, maar verzuimt om daarin het vervreemdingsvoordeel te verwerken. Vervolgens legt de inspecteur een navorderingsaanslag op.
In geschil is of de inspecteur bevoegd was om na te vorderen. Hof Den Haag is van oordeel dat de navordering niet gegrond kan zijn op een kenbare fout, maar wel op de kwade trouw van de belanghebbende. De belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het oordeel van het hof. De staatssecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld tegen het oordeel van het hof dat niet kan worden nagevorderd op grond van een kenbare fout.
De AG meent dat ondanks de openheid van zaken, die tijdens het vooroverleg is gegeven, de belanghebbende kwade trouw kan worden verweten ter zake van het vervreemdingsvoordeel. Het oordeel van het hof, dat een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV niet anders kan worden opgevat dan als een verzoek om alle bestanddelen van de inkomens in box 1, 2 en 3 te rapporteren is niet begrijpelijk, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat in het aangifteformulier naar een dergelijk vervreemdingsvoordeel wordt gevraagd. Het hof heeft het oordeel dat de belanghebbende te kwader trouw is geweest, onvoldoende gemotiveerd.
De AG is verder van mening dat het oordeel van het hof, dat niet kan worden nagevorderd op grond van een kenbare fout, niet in stand kan blijven. Het hof is ten onrechte ervan uitgegaan dat de inspecteur een beoordelingsfout heeft gemaakt door geen kennis te nemen van de in het dossier aanwezige informatie. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de fout is gemaakt op het moment dat het geautomatiseerde proces niet is gestopt en het behandelvoornemen niet in het systeem is opgenomen. Dat heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in de aanslag is vastgesteld. Dat is een kenbare fout.
Omdat zowel het beroep in cassatie van de belanghebbende als het incidentele beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond is, blijft volgens de AG de beslissing van het hof om de navorderingsaanslag te handhaven in stand. Dit leidt tot het opmerkelijke gevolg dat hoewel beide beroepen in cassatie terecht zijn voorgesteld, zij toch ongegrond moeten worden verklaard omdat zij niet tot cassatie kunnen leiden.
Reactie plaatsen
Reacties