Loonbelasting
Nota van wijziging wetsvoorstel aanpassing tegemoetkomingen loondomein
Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel in behandeling tot wijziging van de Wet tegemoetkomingen loondomein. Strekking van het wetsvoorstel is het vervallen van het lage inkomensvoordeel. De minister van SZW heeft een nota van wijziging inzake dit wetsvoorstel ingediend. In deze nota van wijziging wordt het loonkostenvoordeel oudere werknemer stapsgewijs afgeschaft. De minister heeft de Kamer eerder schriftelijk geïnformeerd over deze stapsgewijze afschaffing. Concreet ziet deze er als volgt uit:
Overzicht bedragen per verloond uur
2024 2025 2026
Dienstbetrekkingen, die beginnen vóór 1 januari 2024 € 3,05 € 3,05 € 3,05
Dienstbetrekkingen, die beginnen in 2024 € 3,05 € 1,35 -
Dienstbetrekkingen, die beginnen in 2025 € 1,35 -
Dienstbetrekkingen, die beginnen in 2026 -
Mastertitel op wo-niveau behaald aan hbo-instelling
Een van de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers is dat de werknemer beschikt over een specifieke deskundigheid. Wanneer de werknemer voldoet aan de daarvoor geldende salarisnorm, wordt verondersteld dat hij over de vereiste specifieke deskundigheid beschikt. Voor werknemers, die jonger zijn dan 30 jaar, geldt een verlaagde salarisnorm op voorwaarde dat de werknemer een mastertitel heeft behaald in het wetenschappelijke onderwijs (wo).
In een procedure voor de rechtbank Gelderland is de vraag of een werknemer een masterdiploma in het wo bezit. De werknemer heeft een masterdiploma behaald aan een Nederlandse hbo-instelling. Volgens de Belastingdienst kwalificeert deze titel niet en is de 30%-regeling niet van toepassing.
De rechtbank volgt het standpunt van de Belastingdienst niet. Bepalend is of de titel op wetenschappelijk niveau is. Het niveau van de instelling is niet doorslaggevend. Tegenwoordig kunnen hbo-instellingen onderwijs verzorgen op wo-niveau. In deze zaak staat vast dat de opleiding van de werknemer is geaccrediteerd als “wo-master”. De Belastingdienst heeft het verzoek om toepassing van de 30%-regeling ten onrechte afgewezen.
Inkomstenbelasting
Onzakelijke borgstelling
Als de houder van een aanmerkelijk belang zich borg heeft gesteld voor een geldlening aan zijn bv, loopt hij het risico dat de borgstelling als onzakelijk wordt aangemerkt. Een eventueel uit de borgstelling voortvloeiend verlies komt dan niet ten laste van het resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogen.
De vier aandeelhouders van een bv hebben aan een geldverstrekker van de bv een borgstelling afgegeven. De geldverstrekker heeft op enig moment de financiering opgezegd en de aandeelhouders aangesproken uit hoofde van de borgstelling. In 2017 hebben twee van de aandeelhouders een vaststellingsovereenkomst gesloten met de geldverstrekker. Tegen betaling van in totaal € 600.000 door de twee aandeelhouders heeft de geldverstrekker finale kwijting verleend aan alle aandeelhouders voor verdere aanspraken uit hoofde van de borgstellingen.
De aandeelhouders hebben de in 2017 en 2018 aan de geldverstrekker betaalde bedragen in hun aangiften inkomstenbelasting als kosten voor het ter beschikking stellen van vermogen in aanmerking genomen. Volgens de inspecteur is aftrek van de betaalde bedragen niet mogelijk, omdat de borgstelling onzakelijk was.
Voor de zakelijkheid van een borgstelling is van belang of een vergoeding voor de borgstelling kan worden bepaald, waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde borgstelling op zich te nemen. De vergoeding mag niet van de winst van de vennootschap afhankelijk zijn. Als een zodanige vergoeding niet kan worden bepaald, moet worden aangenomen dat de aandeelhouder een debiteurenrisico loopt dat een derde niet zou hebben genomen. Behoudens bijzondere omstandigheden geldt dan dat de aandeelhouder dit risico heeft aanvaard om het belang van de vennootschap in zijn hoedanigheid van aandeelhouder te dienen.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat geen zakelijke vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde borgstelling te aanvaarden. Van belang voor dit oordeel is dat de bv kort na haar oprichting miljoenenleningen is aangegaan, terwijl haar vermogen niet hoger was dan het bij oprichting gestorte kapitaal van € 18.000. De aandeelhouders hebben geen vergoeding en geen zekerheden bedongen in verband met de borgstelling. In de vaststellingsovereenkomst hebben de twee aandeelhouders afstand gedaan van hun recht van regres en subrogatie jegens de andere twee borgen.
Urencriterium en studie
Voor het recht op ondernemersaftrek, waaronder de zelfstandigenaftrek, moet een ondernemer aan het urencriterium voldoen. Het urencriterium houdt in dat de ondernemer in het kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor zijn onderneming besteedt. De ondernemer moet aannemelijk kunnen maken dat hij aan het urencriterium voldoet.
Het urenoverzicht van een ondernemer voor het jaar 2018 kwam uit op een totaal van 1.399 aan ondernemingsactiviteiten bestede uren. Daarin waren 500 uren begrepen, die de ondernemer heeft besteed aan een masterstudie rechtsgeleerdheid.
De rechtbank accepteerde de urenopstelling niet omdat deze globaal van aard was. Onduidelijk was wanneer de agenda is opgesteld. De urenopstelling omvatte categorieën werkzaamheden zoals marktoriëntatie, marketing, scriptie, website en administratie. Vervolgens is per dag per tijdsblok aangegeven dat aan een aantal van deze activiteiten tijd is besteed. De aard van de activiteiten is niet aangeduid. De beschrijving van de tijdsbesteding was voor vele dagen vrijwel identiek. De ondernemer heeft met dit urenoverzicht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in 2018 ten minste 1.225 uren aan de onderneming heeft besteed.
Aan beantwoording van de vraag of de aan de masterstudie bestede uren in aanmerking mogen worden genomen voor het urencriterium is de rechtbank niet toegekomen.
In hoger beroep oordeelt Hof Amsterdam dat de uren die de ondernemer aan de studie heeft besteed mee zouden kunnen tellen voor het urencriterium. Het hof verwijst daartoe naar een arrest van de Hoge Raad uit 2016. Dit arrest heeft betrekking op uitgaven voor opleidingen. Aan de vraag of kosten ondernemingskosten vormen, liggen dezelfde vragen ten grondslag als aan de vraag of aan een opleiding bestede uren meetellen voor het urencriterium, aldus het hof.
Of de gevolgde master ten opzichte van de reeds behaalde bachelor een aanvulling van kennis zou vormen waardoor de vakbekwaamheid in die mate is uitgebreid dat de aard van de diensten van de bestaande onderneming uitbreiding zou ondergaan, is de vraag. Ongeacht het antwoord daarop heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard. Het hof deelt de opvatting van de rechtbank dat de ondernemer niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het urencriterium voldoet.
Omzetbelasting
Naheffing omzetbelasting over niet-gefactureerde bedragen
Omzetbelasting wordt niet alleen verschuldigd op het moment waarop een factuur wordt uitgereikt. Als geen factuur wordt uitgereikt, wordt omzetbelasting verschuldigd op het moment waarop de factuur uiterlijk had moeten worden uitgereikt.
De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd aan een bv. Deze bv verrichtte managementdiensten voor een andere bv. Volgens de managementovereenkomst bedroeg de jaarlijkse vergoeding € 100.000. Vanwege de slechte financiële positie van de andere bv heeft de bv in de jaren 2015 en 2016 facturen uitgereikt voor een totaalbedrag van € 75.000 per jaar. Voor het restant van € 50.000 zijn geen facturen uitgereikt.
Volgens de Belastingdienst was de intentie om het bedrag van € 50.000 alsnog in rekening te brengen. Dit zou blijken uit de administratie, die een post “nog te factureren” omvatte ter grootte van dit bedrag. De bv had volgens de Belastingdienst in 2015 en 2016 facturen moeten uitreiken voor een bedrag van € 100.000. De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag opgelegd voor de over € 50.000 verschuldigde omzetbelasting
Hof Den Haag deelt de opvatting van de Belastingdienst niet. De naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd. De bv heeft het bedrag van € 50.000 niet gefactureerd en ook niet ontvangen. Het hof wijst erop dat, indien een partij bij een overeenkomst prestaties verricht en daarvoor aan de andere partij een lager bedrag in rekening brengt dan op grond van de overeenkomst mogelijk zou zijn, het werkelijk in rekening gebrachte bedrag als maatstaf van heffing geldt. Dat blijkt uit rechtspraak van het Hof van Justitie EU. Het in de administratie als “nog te factureren” bedrag is niet van belang.
Arbeidsrecht
Concurrentie- en geheimhoudingsbeding niet geschonden
De arbeidsovereenkomst van een werknemer omvatte een geheimhoudingsbeding en een non-concurrentiebeding. Na zijn uitdiensttreding ontstond een geschil over de vraag of de werknemer het geheimhoudingsbeding heeft geschonden. Dat zou tijdens het dienstverband zijn gebeurd door een klantenlijst naar zijn privé e-mailadres te sturen.
Volgens de kantonrechter is het geheimhoudingsbeding niet geschonden door het sturen van de lijst naar zichzelf. Niet is gebleken dat de werknemer de lijst of de informatie daarop met derden heeft gedeeld. Het vermoeden van de werkgever dat dit is gebeurd, is onvoldoende om de conclusie te trekken dat het geheimhoudingsbeding is geschonden.
De werkgever heeft de kantonrechter gevraagd om de werknemer te verbieden om contact te hebben met personen of bedrijven op de lijst. Volgens de kantonrechter vraagt de werkgever daarmee in feite om een relatiebeding tussen partijen van toepassing te verklaren. Noch bij de aanvang van de arbeidsovereenkomst, noch op een later moment zijn partijen een relatiebeding overeengekomen. De kantonrechter heeft het verzoek om een contactverbod afgewezen.
De werkgever heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd, die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de werknemer de werkgever onrechtmatig beconcurreert door contact te hebben met klanten die op de lijst staan.
Arbeidsrecht
Is praktijkovereenkomst bbl ook een arbeidsovereenkomst?
Een arbeidsovereenkomst houdt in, dat de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen betaling van loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. De kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst zijn ‘in dienst van’, ‘loon’, ‘gedurende zekere tijd’ en ‘arbeid’. Aan de hand van de Haviltexmaatstaf moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst aan te gaan.
Een procedure voor de kantonrechter betreft de vraag of de tussen partijen gesloten praktijkovereenkomst voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) een arbeidsovereenkomst is. Voor het geval het inderdaad om een arbeidsovereenkomst gaat, is de vraag of deze is geëindigd door opzegging, en zo nee, of deze ontbonden dient te worden.
De kantonrechter stelt vast dat de elementen ‘gedurende zekere tijd’, ‘loon’ en ‘in dienst van’ aanwezig waren in de praktijkovereenkomst. Het element ‘arbeid’ ontbrak echter. De werkzaamheden waren gericht op het uitbreiden van de kennis en ervaring ter voltooiing van de opleiding van de leerling. In de praktijkovereenkomst staat, dat de in het kader van die overeenkomst te verrichten activiteiten een leerfunctie hebben. De leerdoelen van de student maken onlosmakelijk deel uit van de overeenkomst. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt hieruit dat partijen de praktijkovereenkomst hebben gesloten met het oog op de opleiding van de student. Door het ontbreken van het element ‘arbeid’ is geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen partijen.
Sociale verzekeringen
Planningsbrief Wet toekomst pensioenen
Op 1 juli 2023 is de Wet toekomst pensioenen (Wtp) in werking getreden. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft een brief naar de Eerste en Tweede Kamer gestuurd over de planning van de uitwerking van de moties en toezeggingen, die zijn gedaan bij de behandeling van de wet. In deze brief gaat de minister in op een eventuele wijziging van het overgangsrecht betreffende de premievrije voortzetting van pensioen bij arbeidsongeschiktheid bij verzekeraars en op de nota van wijziging op de Wet pensioenverdeling bij scheiding.
Premievrije voortzetting
De minister heeft een verruiming van het in de wet vastgelegde overgangsrecht toegezegd. Het (verruimde) overgangsrecht zal geen verplichting zijn. Het zal afspraken tussen werkgever, werknemer en verzekeraar mogelijk maken over de premievrije voortzetting vanwege arbeidsongeschiktheid bij wisseling van uitvoerder.
Wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding 2022
Vanwege de inhoudelijke samenhang van de Wtp met het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding 2022 wil de regering de inwerkingtreding van dat wetsvoorstel opschuiven naar het einde van de transitieperiode. Dat heeft tot gevolg dat de beoogde verbetering van de bescherming van scheidende partners pas later bereikt zal worden. De regering zal daarom bij nota van wijziging overbruggingsmaatregelen voorstellen. Deze maatregelen moeten mogelijk maken dat de verdeling van pensioen bij scheiding al eerder in de geest van het wetsvoorstel kan plaatsvinden. De minister verwacht dat zij de nota van wijziging rond de zomer kan publiceren voor internetconsultatie.
Overige heffingen
Conclusie AG in een zaak over forensenbelasting
Een van de belastingen, die gemeenten kunnen heffen, is de forensenbelasting. Dat is een belasting die wordt geheven van mensen, die in het belastingjaar op meer dan 90 dagen de beschikking hebben over een gemeubileerde woning in de gemeente, maar elders wonen. De forensenbelasting is bedoeld om niet-inwoners van de gemeente te laten betalen voor het gebruik van gemeentelijke voorzieningen.
De gemeente Gulpen-Wittem heeft de tarieven van de forensensbelasting de laatste jaren fors verhoogd. Het belangrijkste doel van deze tariefverhoging is het reguleren van de lokale woningmarkt. Volgens de gemeente onttrekken beleggers woningen aan permanente bewoning.
Over de heffing van forensenbelasting van Gulpen-Wittem zijn drie procedures aanhangig bij de Hoge Raad. De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft aan deze procedures conclusies gewijd, met een gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie. Volgens de AG is sturing van de woningmarkt niet het doel wat de wetgever voor ogen stond bij het verlenen van de bevoegdheid om forensenbelasting te heffen. De gemeente maakt zich bij de tariefverhoging schuldig aan misbruik van macht. Daarnaast heeft de gemeente andere algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, geschonden. De tariefverhoging raakt circa 70 woningen op een totaal bestand van ongeveer 7.000 woningen. De AG wijst erop dat de forensenbelasting wordt geheven van niet-stemgerechtigde niet-ingezetenen. Deze niet-ingezetenen van de gemeente betalen door de hoge forensenbelasting, die bovenop de OZB komt, in totaal tot acht keer zoveel belasting als ingezetenen, hoewel zij minder gebruik maken van gemeentelijke voorzieningen. De forensenbelasting is een belasting uitsluitend ten laste van niet-stemgerechtigden en naar zijn aard discriminerend. Volgens de AG is de heffing van forensenbelasting onverenigbaar met een van de meest basale regels van democratie (no taxation without representation).
De heffing van een ten opzichte van de lokale OZB zéér hoge extra belasting ten laste van een kleine groep niet-ingezetenen schendt volgens de AG het willekeurverbod en het evenredigheidsbeginsel. De tariefverhoging is ongeschikt om de gestelde woningmarktdoelen te bereiken.
De conclusie van de AG is dat de verordening forensenbelasting 2020 van de gemeente Gulpen-Wittem onverbindend is voor zover het de tariefverhoging betreft.
Formeel recht
Na de zitting ingediend wrakingsverzoek
Een partij in een bestuursrechtelijke procedure kan een verzoek om wraking van een of meerdere rechters indienen. Wanneer het wrakingsverzoek is gedaan voordat uitspraak is gedaan, dient de rechter om wiens wraking is verzocht zich te onthouden van verdere bemoeienis met de zaak. Eerst dient op het wrakingsverzoek te worden beslist. Voor het geval het wrakingsverzoek is ingediend op de zitting staat in de Algemene wet bestuursrecht dat het onderzoek ter zitting op dat moment wordt geschorst. Volgens de Hoge Raad geldt deze regel ook als het wrakingsverzoek wordt gedaan op een ander moment dan tijdens de zitting, maar voor de uitspraak.
Een uitspraak in de hoofdzaak, voordat op het wrakingsverzoek is beslist, vormt een inbreuk op de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Indien in hogere instantie terecht erover wordt geklaagd dat deze situatie zich voordoet, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Amsterdam vernietigd. Het hof had de uitspraak in de hoofdzaak moeten uitstellen totdat op het na de zitting gedane wrakingsverzoek was beslist. Het hof heeft dit echter niet gedaan. Hof Amsterdam moet de zaak nu nogmaals behandelen.
Reactie plaatsen
Reacties