Algemeen
Evaluatie Wet Normering Topinkomens aanleiding voor aanpassing van de wet
Sinds 2013 is de Wet Normering Topinkomens (WNT) van kracht. Deze wet heeft als doel het tegengaan van bovenmatige salarissen en ontslagvergoedingen in de (semi)publieke sector. Bij een evaluatie van de WNT is geconcludeerd dat de wet zeer doeltreffend is. Bij minder dan één procent van de WNT-instellingen is een overtreding van de bezoldigingsmaxima geconstateerd in de onderzoeksperiode 2016-2018. Wel laat de openbaarmaking van bezoldigingen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen te wensen over. De uitvoering van de WNT is weinig doelmatig door complexe en fijnmazige regels.
Naar aanleiding van de evaluatie kiest het kabinet voor een beperkte wijziging van de WNT. De voorgenomen wetswijziging ziet op vier kernbegrippen. Het gaat om het bezoldigingsbegrip, het begrip WNT-instelling, het begrip topfunctionaris en om toezicht en handhaving.
Het huidige bezoldigingsbegrip is ingewikkeld en lastig te controleren. Onderzocht wordt of het mogelijk is een limitatieve omschrijving van bezoldigingscomponenten in de WNT op te nemen. Niet altijd is duidelijk of een instelling onder de WNT valt. Er zijn meerdere opties om dit te verduidelijken.
In sommige gevallen is het moeilijk vast te stellen wie de topfunctionaris(sen) zijn. Dat hangt namelijk niet alleen af van formele organisatiestructuren, maar ook van materiële, feitelijke (mede)zeggenschap over de gehele rechtspersoon. Daarnaast is de normering voor topfunctionarissen zonder dienstbetrekking lastig uitvoerbaar. Vereenvoudiging van de wet- en regelgeving is wenselijk. Ter verbetering van toezicht en handhaving wordt gedacht aan een wettelijke grondslag voor het opvragen van het (controle)dossier van accountants.
De minister van BZK verwacht een conceptwetsvoorstel medio 2023 naar de Tweede Kamer te kunnen sturen.
Inkomstenbelasting
Immigratie van aanmerkelijkbelanghouder onder Wet excessief lenen bij eigen vennootschap
Bij de Tweede Kamer is het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap in behandeling. De staatssecretaris van Financiën heeft aan de Kamer een uiteenzetting gegeven van hoe dit wetsvoorstel uitwerkt bij de immigratie van een aanmerkelijkbelanghouder (ab-houder).
Het maximumbedrag aan schulden van de ab-houder wordt gesteld op het totaalbedrag aan schulden aan de eigen vennootschap op het moment van immigratie, maar ten minste op € 700.000. De voorgestelde wijze voor het bepalen van het maximumbedrag bij immigratie is in lijn met de manier waarop de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang bij immigratie wordt vastgesteld. Bij immigratie wordt de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang in beginsel gesteld op de waarde die de aandelen op het moment van immigratie hebben (step-up). Dit is van belang voor het vaststellen van de toekomstige omvang van de vervreemdingsvoordelen, omdat Nederland slechts belasting heft over de in Nederland opgebouwde meerwaarde van de aandelen. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om bij immigratie een vergelijkbare step-up te geven voor het maximumbedrag aan de schulden van de ab-houder aan de eigen vennootschap bij immigratie. Hiermee wordt rekening gehouden met de in het buitenland opgebouwde waarde en (latente) inkomstenbelastingheffing over de in het buitenland opgebouwde schuld. Daarnaast wordt voorkomen dat gelden, die buiten de periode van Nederlandse belastingplicht als lening aan de vennootschap zijn onttrokken, in de Nederlandse heffing worden betrokken.
Brief stand van zaken box 3
De staatssecretaris van Financiën heeft een brief betreffende de stand van zaken ten aanzien van de belastingheffing in box 3 naar de Tweede Kamer gestuurd. In de brief wordt onder meer gemeld dat de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel op basis van het werkelijke rendement is uitgesteld tot 1 januari 2026. Of ook aan niet-bezwaarmakers rechtsherstel zal worden geboden, wordt op Prinsjesdag bekendgemaakt.
Verder kondigt de staatssecretaris een brief aan, waarin hij zal ingaan op de volgende onderwerpen:
- een systeemvergelijking tussen een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting, waarbij wordt ingegaan op de budgettaire opbrengst, liquiditeitsproblematiek, mogelijke economische verstoringen en uitvoeringsaspecten vanuit het perspectief van burgers, de Belastingdienst en ketenpartners;
- opties om rekening te houden met inflatie;
- de effecten van kwijtscheldingswinst op het armoede- en schuldenbeleid;
- box-arbitrage, ontwijkingsmogelijkheden en het belasten van vermogen in box 2 en box 3, vermogen in onroerend goed via buitenlandse constructies en andere relevante constructies;
- opties om de werkelijke waardeontwikkeling van onroerende zaken al vanaf inwerkingtreding te belasten, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de WOZ-waarde;
- beoordeling door de inspecteur of kunst hoofdzakelijk ter belegging wordt gehouden;
- de interactie met toeslagen.
Arbeidsrecht
Ondeugdelijk gemotiveerd besluit oplegging loonsanctie
Een werknemer heeft tijdens ziekte recht op doorbetaling van (een deel van zijn) loon gedurende 104 weken. Tijdens de ziekte van de werknemer dient de werkgever zich in te spannen om de werknemer te re-integreren in het arbeidsproces. Als vaststaat dat de werknemer de eigen arbeid niet meer kan verrichten en de werkgever geen andere passende arbeid voor hem heeft, bevordert de werkgever de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever. Na 104 weken arbeidsongeschiktheid komt de werknemer in beginsel in aanmerking voor een WIA-uitkering. Het UWV beoordeelt bij de aanvraag van een WIA-uitkering of de werkgever en de werknemer voldoende re-integratie-inspanningen hebben verricht. Is dat niet het geval, dan verlengt het UWV de periode van verplichte loondoorbetaling met maximaal 52 weken.
In een procedure over een verlenging van de verplichte loondoorbetaling stelde de rechtbank vast dat de re-integratie van de werkneemster niet tot een bevredigend resultaat heeft geleid. Ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen had de werkneemster haar arbeid niet hervat. De situatie waarin functionele mogelijkheden ontbreken of de resterende functionele mogelijkheden zó gering zijn dat de werkneemster geen op re-integratie gerichte inspanningen kon verrichten deed zich niet voor. Het UWV heeft terecht de re‑integratie‑inspanningen beoordeeld. De uitkomst van die beoordeling was echter niet juist. Volgens de rechtbank heeft het UWV onvoldoende deugdelijk en concreet gemotiveerd waaruit de tekortkomingen in de re-integratie-activiteiten hebben bestaan.
De arbeidsdeskundige van de arbodienst van de werkgever heeft een opbouwschema voor de werkneemster geadviseerd. De werkneemster heeft dit schema enige tijd gevolgd, tot dit niet meer mogelijk was door de sluiting van het bedrijf van de werkgever wegens corona. Andere werkzaamheden waren tijdens de lockdown niet voor handen. Het UWV is op deze door de werkgever aangevoerde omstandigheden niet ingegaan. De rechtbank heeft het besluit van het UWV vernietigd en het UWV opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van de werkgever tegen de opgelegde loonsanctie te nemen.
Ondernemingsrecht
Kamervragen ubo-register
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat een meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie dient te beschikken over een bewijs van inschrijving in het Handelsregister. De instelling dient vast te stellen of de uiteindelijk belanghebbenden (ubo’s) van de relatie in het Handelsregister zijn opgenomen. Als een juridische entiteit niet aan de registratieplicht van de ubo’s heeft voldaan, kan de meldingsplichtige instelling niet aan de meldingsplicht voldoen.
De minister van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over het ubo-register. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van een publicatie in de media. Veel instellingen, die verplicht zijn om hun ubo’s te registreren, hebben daarmee gewacht tot het laatste moment. De KvK verwacht deze aanmeldingen medio oktober te hebben verwerkt. Op dit moment worden ongeveer 25.000 opgaven per week verwerkt. Meldingsplichtige instellingen kunnen bij een ontbrekende registratie tijdelijk volstaan met de vaststelling dat hun cliënt opgave heeft gedaan, onder vermelding van welke gegevens en documentatie zijn opgegeven. Deze regeling gold aanvankelijk tot 1 september 2022, maar is verlengd tot 1 januari 2023. De verlenging is aan toezichthouders en (brancheorganisaties van) meldingsplichtige instellingen gecommuniceerd.
Invordering
Verlenging betalingsregeling coronabelastingschulden mogelijk
De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over een versoepeling van de betalingsregeling voor (corona)belastingschulden. De Kamer heeft gevraagd om onder voorwaarden verlenging van de betalingsregeling van vijf naar zeven jaar mogelijk te maken. Verlenging is mogelijk voor bedrijven, die financieel gezond zijn maar tijdelijke aflossings- of liquiditeitsproblemen hebben. De volgende bedrijven komen niet in aanmerking voor verlenging van de betalingsregeling:
- Bedrijven die er financieel niet slecht voorstaan.
- Bedrijven met een hoge (corona)belastingschuld die voor corona niet of nauwelijks winst hebben gemaakt.
- Bedrijven met een openstaande (corona)belastingschuld die lager is dan € 10.000.
Voorwaarden verlenging betalingsregeling
Bedrijven dienen een verzoek om verlenging van de looptijd te onderbouwen, onder meer met een liquiditeitsprognose. Als de belastingschuld groter is dan € 50.000 dienen jaarstukken en een deskundigenverklaring bij het verzoek te worden gevoegd. In het verzoek moet de ondernemer aannemelijk maken dat de belastingschuld binnen de generieke betalingstermijn van vijf jaar niet kan worden afgelost maar wel binnen zeven jaar. Een verlengingsverzoek kan gedurende de gehele looptijd van de coronabetalingsregeling worden ingediend.
Flexibilisering betalingsregeling
Naast de mogelijkheid van verlenging van de betalingsregeling wordt het mogelijk om:
- de maandelijkse aflossingen per kalenderkwartaal te voldoen; en
- om eenmalig een betaalpauze van maximaal drie maanden in te lassen.
Voor beide mogelijkheden dient een gemotiveerd schriftelijk verzoek te worden gedaan, waaruit (tijdelijke) aflossingsproblemen blijken. Er geldt geen drempelbedrag. Het verzoek is vormvrij. Bij de toekenning van een verzoek voor een betaalpauze wordt de duur van de betalingsregeling niet verlengd. Dat betekent dat het maandbedrag van de resterende termijnen wordt verhoogd.
De aanpassing van de betalingsregeling (corona)belastingschuld wordt vastgelegd in het Besluit noodmaatregelen in verband met de coronacrisis. Het gewijzigde besluit wordt uiterlijk 30 september 2022 gepubliceerd in de Staatscourant.
Formeel recht
Verschil in waarde per punt proceskostenvergoeding is discriminatie
Aan de belanghebbende, die in een procedure geheel of gedeeltelijk gelijk krijgt, kan een vergoeding worden gegeven voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze vergoeding wordt in beginsel forfaitair bepaald. Dat gebeurt door per proceshandeling punten toe te kennen. Deze punten worden vermenigvuldigd met een vast bedrag per punt. De vergoeding wordt vervolgens vermenigvuldigd met een factor die afhankelijk is van het gewicht van de zaak. De factor varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De gemiddelde wegingsfactor is 1.
Tot 1 juli 2021 was de waarde per punt in beroep en in hoger beroep volgens het Besluit voor alle zaken hetzelfde. Alle gevallen, die in aanmerking kwamen voor een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, werden door de besluitgever bij de vaststelling van de waarde per punt ter berekening van die vergoeding als gelijke gevallen beschouwd. Met ingang van 1 juli 2021 geldt een bedrag van € 541 per punt voor bepaalde procedures inzake de Wet WOZ en de Wet bpm. In andere zaken bedraagt de waarde per punt € 759. Sinds 1 juli 2021 wordt derhalve onderscheid gemaakt tussen verschillende procedures.
Volgens de Hoge Raad zijn gevallen, die tot 1 juli 2021 als gelijke gevallen werden beschouwd, sindsdien nog steeds als gelijke gevallen te beschouwen. Voor het gemaakte onderscheid bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. De reden voor het gemaakte onderscheid is gelegen in de inzet van no-cure-no-pay-bureaus bij procedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm. De vrees bestond dat de verhoging van de proceskostenvergoeding zou leiden tot een groter beroep op de bestuursrechter door no-cure-no-pay-bureaus. Daarom is besloten de voorgestelde algemene verhoging van de waarde per punt met 40% niet te laten gelden voor zaken betreffende de Wet WOZ en de bpm.
Volgens de Hoge Raad biedt de vrees voor een groter beroep op de bestuursrechter geen steun aan de keuze van de besluitgever om de verhoging van de waarde per punt uit te sluiten voor een deel van de procedures. Volgens de Nota van toelichting is het streven om het aantal bestuursrechtelijke procedures te beperken en onnodige juridisering te vermijden juist de reden geweest om de proceskostenvergoedingen in andere categorieën bestuursrechtelijke procedures te verhogen.
Vanwege strijd met het discriminatieverbod van de Grondwet geldt in alle bestuursrechtelijke procedures een waarde van € 759 per punt.
Redelijke termijn van behandeling na terugwijzing zaak
Bestuursrechtelijke procedures dienen binnen een redelijke termijn te worden behandeld. Wanneer de behandeling langer duurt, heeft de belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade. De redelijke termijn voor de behandeling in bezwaar en beroep bedraagt twee jaar. Voor de behandeling in hoger beroep geldt een redelijke termijn van twee jaar.
Als de bestuursrechter de zaak terugwijst naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase. Als uitgangspunt geldt dan dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase voor en na terugwijzing langer heeft geduurd dan twee jaren. De duur van de hervatte berechting in eerste aanleg vangt aan op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gedaan.
Hof Den Bosch heeft in een procedure geoordeeld dat voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad naar de inspecteur een redelijke termijn van één jaar geldt. Volgens het hof gold voor de fasen van bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatie en de terugwijzingsprocedure een redelijke termijn van in totaal zeven jaar. Daarbij heeft het hof voor de bezwaar- en beroepsprocedure twee jaar in aanmerking genomen, voor de hogerberoepsprocedure twee jaar, voor de cassatieprocedure twee jaar en voor de bezwaar- en beroepsprocedure na terugwijzing door de Hoge Raad één jaar.
Dat oordeel getuigt volgens de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting. Het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase bedraagt volgens de Hoge Raad voor en na terugwijzing vijf jaar en elf maanden. Anders dan het hof oordeelde is de redelijke termijn voor berechting in de bezwaar- en beroepsfase met drie jaar en elf maanden overschreden. De Hoge Raad heeft de belanghebbende een schadevergoeding van in totaal € 4.000 toegekend.
Reactie plaatsen
Reacties